Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC9965

Datum uitspraak2008-04-22
Datum gepubliceerd2008-04-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers07/10455 U
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitlevering. HR ambtshalve: De bestreden uitspraak houdt in strijd met art. 28.3 Uw niet een genoegzame vermelding in van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. N.a.v. een door de waarnemend A-G gedaan verzoek om nadere inlichtingen heeft het parket van de OvJ te Oslo hierover bij een schrijven bericht. Dit schrijven is aan de conclusie van de waarnemend A-G gehecht waarvan een afschrift ex art. 31.7 Uw jo. art. 439.3 Sv aan de raadsman is toegezonden. Een schriftelijk commentaar a.b.i. art. 439.5 Sv is niet binnengekomen.


Conclusie anoniem

Nr. S 07/10455 U Zitting: 11 maart 2008 Mr.Bleichrodt Conclusie inzake: [de opgeëiste persoon] 1. De Rechtbank te Breda heeft bij vonnis van 15 juni 2007 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Noorwegen toelaatbaar verklaard ter vervolging ter zake van de in de beslissing van de Rechtbank omschreven feiten. 2. Door mr. M.A. Oosterveen, advocaat te Rotterdam, is een schriftuur ingediend met drie cassatiemiddelen. 3. Het eerste middel bevat de klachten dat de Rechtbank ten onrechte in haar vonnis heeft vermeld dat (i) zij de identiteit van de opgeëiste persoon ter zitting heeft onderzocht, (ii) de opgeëiste persoon ter zitting heeft verklaard dat de Noorse nationaliteit zijn enige nationaliteit is, waarmee de Rechtbank de onjuiste vaststelling lijkt te doen dat de opgeëiste persoon enkel de Noorse nationaliteit bezit. 4. Volgens het betoog in de toelichting op het middel zou de opgeëiste persoon al jaren tevens de Engelse nationaliteit hebben en sinds kort(1) zelfs niet meer de Noorse, ter ondersteuning van welk betoog verscheidene stukken aan de schriftuur zijn gehecht, waaronder een kopie van een paspoort van het Verenigd Koninkrijk en diverse in de Noorse taal gestelde stukken. Een vertaling van laatstbedoelde stukken heeft de raadsman bij brief van 6 februari 2008 nagezonden. 5. Waarom een en ander in een cassatiemiddel aan de Hoge Raad wordt voorgelegd releveert de volgende passage in de schriftuur: "vaststelling van de nationaliteit [kan] ook voor anderen dan Nederlanders, bijvoorbeeld vreemdelingen die in Nederland zijn gesetteld, van groot belang zijn. [De opgeëiste persoon] zou bij uitlevering gebruik willen maken van de mogelijkheid om onder een terugkeergarantie uitgeleverd te worden". 6. Het proces-verbaal van de zitting van 1 juni 2007 houdt in, voor zover voor de beoordeling van belang, dat de opgeëiste persoon op de vragen van de voorzitter heeft geantwoord te zijn geboren in [geboorteplaats]. Voorts houdt het proces-verbaal in dat ter zitting onder meer het schriftelijke uitleveringsverzoek van de Noorse autoriteiten is besproken. Dit verzoek houdt in dat de opgeëiste persoon de Noorse nationaliteit bezit. Ook verschillende andere stukken in het aan de Hoge Raad toegezonden dossier houden in dat hij de Noorse nationaliteit bezit, terwijl geen enkel stuk dat deel uitmaakt van het dossier zoals dat aan de Rechtbank ter beschikking stond en dat ter zitting is besproken rept van enige andere nationaliteit. Tegen deze achtergrond heeft de Rechtbank de volgens de aan het proces-verbaal van de zitting gehechte (volgens datzelfde proces-verbaal ook voorgedragen) pleitnota, voor zover deze de mededeling behelst: "1. De identiteit van de opgeeiste persoon Staat buiten kijf, wordt niet bestreden", kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als de bevestiging van de in de stukken van het dossier steun vindende vaststelling dat de opgeëiste persoon enkel de Noorse nationaliteit heeft. In het licht van de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting is die feitelijke vaststelling van de Rechtbank niet onbegrijpelijk. 7. Uit het vorenstaande volgt dat het middel feitelijke grondslag mist. 8. Wat betreft het betoog in toelichting op het middel dat uitmondt in de wens met een terugkeergarantie te worden uitgeleverd - welk betoog ten aanzien van de aan dat betoog ten grondslag gelegde gestelde Britse nationaliteit berust op de aan de schriftuur gehechte (en in vertaling nagezonden) stukken, doch ter ondersteuning van het gesetteld zijn van de opgeëiste persoon in Nederland onderbouwing mist - geldt in de eerste plaats dat wordt miskend dat niet voor het eerst in cassatie een beroep kan worden gedaan op feiten en omstandigheden die niet door de Rechtbank zijn vastgesteld en waarvan niet blijkt dat deze in feitelijke aanleg zijn aangevoerd. Maar bovendien gaat het hier om een omstandigheid die in de uitleveringsprocedure niet relevant is in die zin, dat het niet aan de rechter doch aan de Minister van Justitie is om te beoordelen of de opgeëiste persoon een in Nederland geïntegreerde vreemdeling is in de zin van de Nederlandse verklaring bij art. 6 EUV.(2) 9. Het middel faalt. 10. Het tweede middel houdt de klacht in dat het uitleveringsverzoek niet is vergezeld van een origineel of authentiek afschrift van het bevel tot aanhouding. In feitelijke aanleg is hierover door de raadsman niet geklaagd. Een dergelijke klacht kan niet voor het eerst in cassatie worden opgeworpen.(3) Bij de stukken, overgelegd bij de vordering ex art. 23 Uitleveringswet bevindt zich overigens een in de Noorse taal gesteld en door de rechter T. Liavaag getekend aanhoudingsbevel. Het oordeel van de Rechtbank dat de stukken aan de in art. 18 Uitleveringswet gestelde eisen voldoen, is niet onbegrijpelijk. Hetzelfde wat hiervoor ten aanzien van het tweede middel is opgemerkt, geldt voor het derde middel, waarin wordt geklaagd over het ontbreken van vertalingen in het Nederlands van de stukken van de Noorse autoriteiten,(4) waarbij - overigens niet erg overtuigend nu in de pleitnota een Engels citaat voorkomt van het door Noorwegen gemaakte voorbehoud bij art. 12 EUV - is aangevoerd dat de verdediging geen wijs kan worden uit Noorse wetteksten en de Engelse vertalingen daarvan. Tevergeefs is verder een beroep gedaan op art. 6 EVRM, omdat die bepaling op uitleveringsprocedures niet van toepassing is. 11. De middelen falen. 12. Ambtshalve vestig ik de aandacht op het volgende. De Rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard ter zake van verschillende handelingen in het voorjaar van 2007 op nader aangegeven plaatsen begaan ten aanzien van "een aanzienlijke hoeveelheid drugs". Om wat voor drugs het gaat en om wat voor hoeveelheid(5) - welke vragen van belang zijn voor de beoordeling of is voldaan aan de eis van gekwalificeerde dubbele strafbaarheid van het hier toepasselijke art. 2 Europees verdrag betreffende uitlevering - wordt in het vonnis niet duidelijk. Omdat ik in het dossier geen enkel stuk aantrof waaruit kan worden afgeleid ter zake van welke drugs de Noorse autoriteiten de opgeëiste persoon willen vervolgen, heb ik dienaangaande nadere inlichtingen doen inwinnen. Op 7 maart jongstleden ontving ik per fax van de Noorse autoriteiten nadere informatie die ik hecht aan deze conclusie, opdat de raadsman daar desgewenst alsnog op kan reageren. Uit het bedoelde stuk volgt dat het uitleveringsverzoek strekt tot vervolging van de opgeëiste persoon ter zake van de in het uitleveringsverzoek omschreven handelingen met betrekking tot amfetamine, MDMA en 50 kg hasjiesj. 13. In aanmerking genomen dat door de verdediging van de gekwalificeerde dubbele strafbaarheid bij de behandeling ter zitting geen punt is gemaakt, ben ik van oordeel dat de Hoge Raad de omschrijving van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, kan verbeteren en in zijn arrest een gelet op de inhoud van die nadere informatie aangevulde omschrijving van die feiten kan opnemen. Mocht uw Raad in verband met een en ander een nadere feitelijke behandeling noodzakelijk achten, dan zal het bestreden vonnis op deze ambtshalve aangevoerde grond dienen te worden vernietigd. 14. De middelen kunnen mijns inziens worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. 15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de omschrijving van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, tot verbetering van die omschrijving in de zin zoals hiervoor vermeld, met verwerping van het beroep voor het overige. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden wnd. AG 1 Naar ik uit de in cassatie toegezonden stukken begrijp sinds eind (oktober) 2007, in ieder geval vanaf een tijdstip gelegen na de uitspraak van het bestreden vonnis. 2 HR 16 maart 1993, NJ 1993, 721. 3 Vgl. HR 30 november 2004, 02107/04 U (niet gepubliceerd). 4 Die hier overigens gelet op art. 23 van het Europees verdrag betreffende uitlevering niet waren vereist. 5 Dat laatste kan van belang zijn, gelet op art. 11, leden 6 en 7 Opiumwet, voor zover het gaat om hennep of hasjiesj.


Uitspraak

22 april 2008 Strafkamer nr. 07/10455 U Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda van 15 juni 2007, nummer 984808/07, op een verzoek van het Koninkrijk Noorwegen tot uitlevering van: [de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Zuid-West, locatie Dordtse Poorten" te Dordrecht. 1. De bestreden uitspraak De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan het Koninkrijk Noorwegen toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. M.A. Oosterveen, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de omschrijving van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, tot verbetering van die omschrijving en tot verwerping van het beroep voor het overige. 3. Beoordeling van de middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak 4.1. Het dictum van de bestreden uitspraak houdt in dat de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard "voor de hierboven vermelde strafbare feiten". Kennelijk ziet dat dictum op de inhoud van de in de bestreden uitspraak ingelaste Nederlandse vertaling van een door de Rechtbank als uiteenzetting van de feiten aangemerkt schrijven van het parket van de Officier van Justitie te Oslo van 11 april 2007. 4.2. Bedoeld schrijven houdt, voor zover hier van belang, in dat tegen de opgeëiste persoon en een medeverdachte de verdenking is gerezen van: "overtreding van Artikel 162, eerste lid van het wetboek van strafrecht, zie derde lid, eerste punt, zie artikel 49 van het wetboek van strafrecht, zie artikel 60 a van dit wetboek. Omdat zij in het kader van een criminele organisatie onwettig drugs hebben geproduceerd, aangeschaft, bewaard of hebben getracht drugs in te voeren of over te dragen en deze handelingen betrekking hebben op aanzienlijke hoeveelheden drugs. Strafbare feiten in deze zaak of medeplichtigheid daaraan: In het voorjaar van 2007 produceerden zij in Nederland en/of schaften zij aan en/of bewaarden zij een aanzienlijke hoeveelheid drugs en/of probeerden zij een aanzienlijke hoeveelheid drugs van Amsterdam naar Noorwegen en/of Zweden en of een ander Europees land of uit te voeren en trachtten zij drugs in aanzienlijke hoeveelheden in Noorwegen en/of in meerdere Europese landen over te dragen. (...) Het onderzoek heeft geleid tot de inbeslagneming van grote hoeveelheden drugs (...) op maandag 2 april in Nederland." 4.3. De bestreden uitspraak houdt in strijd met art. 28, derde lid, Uitleveringswet (hierna: UW) niet een genoegzame vermelding in van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. De bestreden uitspraak kan in zoverre niet in stand blijven. De Hoge Raad zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen. 4.4. Naar aanleiding van een door de waarnemend Advocaat-Generaal gedaan verzoek om nadere inlichtingen heeft voormeld parket te Oslo bij schrijven van 2 maart 2008 het volgende bericht: "As the quantities of drugs that were seized in the Netherlands by the Dutch police on 2 April 2007, not are stated in the charge, I hereby confirm that the seizure consisted of: 52 kg of amphetamine 15 kg MDMA (ecstasy) 50 kg of hashish. [De opgeëiste persoon] is to be regarded as charged with illegal dealings with these quantities of drugs. As stated in our charge he did acquire and stored these quantities with the intention of importing the drugs to Norway." 4.5. Dit schrijven is aan de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal gehecht waarvan een afschrift op de voet van art. 31, zevende lid, UW in verbinding met art. 439, derde lid, Sv aan de raadsman is toegezonden. Een schriftelijk commentaar als bedoeld in art. 439, vijfde lid, Sv is niet binnengekomen. 5. Slotsom Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4.3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist. 6. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor zover deze niet een genoegzame vermelding bevat van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan; verklaart de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar ter zake van de feiten zoals hiervoor onder 4.2 en 4.4 omschreven; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 22 april 2008.