Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD0010

Datum uitspraak2007-09-12
Datum gepubliceerd2008-04-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/7496 BESLU
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit neergelegde regeling en met name of de verweerder de omvang van de kosten van de waardering die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken, op juiste wijze heeft bepaald. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht derde afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 05/7496 BESLU UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen College van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop (voorheen: Liemeer) te Nieuwveen, eiser, en De Waarderingskamer, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Met een brief van 13 november 2003 heeft eiser verweerder verzocht om een oordeel te geven over de berekening van de waarderingskosten in het kader van de Wet Waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) over de jaren 1999 tot en met 2002. Bij besluit van 8 juni 2005 heeft verweerder de kosten geaccordeerd tot het bedrag van € 586.812,69. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 september 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. Het beroep is op 28 augustus 2007 ter zitting behandeld. Eiser is, met bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [...], werkzaam bij verweerder, en mr. S. van Heukelom-Verhage, advocaat te Den Haag. Motivering 1. In deze procedure dient te worden beoordeeld of het in bezwaar gehandhaafde besluit waarbij de waarderingskosten zijn geaccordeerd tot een bedrag van € 586.812,69 in rechte kan standhouden. 2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet WOZ geldt deze wet bij de bepaling en de vaststelling van de waarde van in Nederland gelegen onroerende zaken ten behoeve van de heffing van belastingen door het Rijk, de gemeenten en de waterschappen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover thans van belang, is het college van burgemeester en wethouders belast met de uitvoering van deze wet. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de Wet WOZ wordt in deze wet onder afnemers verstaan overheden die gebruik maken van de ingevolge de wet vastgestelde waarden ten behoeve van de heffing van belastingen. Ingevolge artikel 3 van de Wet WOZ worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld betreffende de verrekening van de kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de wet. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ, zoals dat luidde voor 1 januari 2003 (hierna: het Uitvoeringsbesluit), voor zover thans van belang, komen de kosten van de waardering ten laste van de afnemers. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit worden onder de kosten van de waardering, bedoeld in artikel 2, tweede lid, verstaan de kosten verbonden aan: 1. het opstellen van het bij de Waarderingskamer in te dienen plan van aanpak voor de waardering; 2. het verzamelen van gegevens ten behoeve van de waardebepaling alsmede aan het bijhouden daarvan; 3. het uitvoeren van de waardebepaling; 4. het opmaken en verzenden van de beschikkingen, als bedoeld in de artikelen 22, 25, 26, 27, 28 en 29 van de wet; 5. het behandelen van bezwaar- en beroepschriften tegen de beschikkingen, als bedoeld in de artikelen 22, 25, 26, 27 en 28 van de wet. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover thans van belang, komt als bedrag van de kosten van de waardering voor verrekening in aanmerking ƒ 25 per kalenderjaar per object waarover gegevens als bedoeld in artikel 8 moeten worden geleverd. Ingevolge artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit (ook wel aangeduid als de Vangnetregeling) komt, indien gedurende het tijdvak van vier achtereenvolgende kalenderjaren (waarderingskostentijdvak) het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering meer dan 2,5 percent hoger is dan het totaal van de over het desbetreffende waarderingskostentijdvak in rekening gebrachte bedragen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, het verschil tussen het totaal van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten en het totaal van de in rekening gebrachte bedragen ten laste van de afnemers, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden: a. het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering wordt berekend volgens het rekenmodel dat Onze Minister na overleg met de Waarderingskamer bij ministeriële regeling vaststelt en b. deze berekening is geaccordeerd door de Waarderingskamer die beoordeelt of het college van burgemeester en wethouders de kosten van de waardering redelijkerwijs heeft moeten maken. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het op 8 juni 2000 door de Waarderingskamer vastgestelde 'Reglement beoordeling omvang kosten' (hierna: het Reglement) worden de kostendeclaraties die in het kader van de Vangnetregeling aan de Waarderingskamer voorgelegd worden, beoordeeld door de door de Waarderingskamer ingestelde 'Commissie beoordeling omvang kosten' (hierna: de Commissie). Uit de op 3 juni 2004 door de Commissie opgestelde 'Verantwoording van de Commissie beoordeling omvang kosten' (hierna: de Verantwoording) blijkt dat de Commissie de door de Colleges ingediende kostenopstellingen voor het tijdvak 1999 tot en met 2002 heeft getoetst op rechtmatigheid en redelijkheid. Voor de beoordeling van de redelijkheid zijn door de Commissie de drie navolgende criteria gehanteerd: 1. de kosten die ook ten behoeve van andere gemeentelijke taken waren gemaakt, konden niet volledig worden toegerekend aan de waardering; 2. het door de Colleges gehanteerde uurtarief - de som van het uurtarief voor salariskosten plus de opslag voor indirecte kosten en huisvestingskosten (overhead) - mocht in beginsel het bedrag van € 54,15 niet overschrijden; 3. bij vergelijking van de ingediende kostenopstellingen met kostenopstellingen van acht met elkaar vergelijkbare gemeenten, mocht de kostenopstelling niet meer bedragen dan 125% van het voor die - vergelijkbare - gemeenten voor 2003 vastgestelde, gemiddelde totaalbedrag. 3. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat het verschil tussen de door eiser ingediende kostenopstelling (€ 653.906,21) en het door verweerder geaccordeerde bedrag € 67.093,52 bedraagt. 4. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit neergelegde regeling en met name of de verweerder de omvang van de kosten van de waardering die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken, op juiste wijze heeft bepaald. Bij de beantwoording van deze vraag stelt de rechtbank voorop dat verweerder, gelet op het bepaalde in het Uitvoeringsbesluit, in dit verband beschikt over beoordelingsvrijheid en dat de bestuursrechter het gebruik van deze vrijheid slechts terughoudend dient te toetsen. Verweerder heeft onder verwijzing naar de Verantwoording uiteengezet dat de Commissie ter uitvoering van artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit een vaste werkwijze hanteert bij het bepalen van de kosten van de waardering die een gemeentebestuur redelijkerwijs moet maken. De Commissie selecteert een groep van acht gemeenten die wat betreft het berekende 'totaalbedrag, gebaseerd op de bijdrage 2003', het meest vergelijkbaar zijn met de gemeente die om toepassing van de vangnetregeling heeft gevraagd. De samenstelling van de vergelijkingsgroep is gebaseerd op de bijdragen die de gemeenten vanaf 2003 ontvangen voor de uitvoering van de Wet WOZ, welke verdeling is geschied aan de hand van drie kostenbepalende factoren, te weten het aantal woningen, het aantal niet-woningen en het aantal adressen in het buitengebied. Van ieder van die gemeenten wordt het percentage hogere kosten in de periode 1999-2002 ten opzichte van het (omgerekende) bijdragebedrag 2003 vastgesteld. Na verwijdering van de twee extremen wordt een gemiddeld percentage hogere kosten bepaald. Bij de toetsing van de redelijkheid van de gemaakte kosten heeft de Commissie als criterium gesteld dat de gedeclareerde kosten niet hoger mogen zijn dan 125% van het totaalbedrag, gebaseerd op de bijdrage 2003 van de betrokken gemeente vermeerderd met het gemiddelde percentage hogere kosten ten opzichte van het bedrag gebaseerd op bijdrage 2003. Door de vergelijking met de desbetreffende gemeenten uit te voeren, gevolgd door een opslag van 25%, is gepoogd een verantwoorde berekening te maken van de kosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder gehanteerde systematiek waarbij de Commissie voor het bepalen van de redelijkerwijs te maken kosten voor elke gemeente een vergelijking heeft gemaakt met de kosten voor acht andere, wat betreft kostenbepalende factoren vergelijkbare, gemeenten, gevolgd door een opslag van 25%, een redelijk uitgangspunt vormt voor de beoordeling van de redelijkheid van de door een gemeente gemaakte waarderingskosten. De rechtbank vindt voor dit oordeel mede steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 27 juni 2007, LJN BA8165, 200609310/1. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder door te handelen als zij heeft gedaan, de beoordelingsvrijheid omschreven in artikel 4a, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit heeft overschreden. Deze werkwijze waarborgt een zekere objectiviteit en consistentie en houdt door de toepassing van de opslag van 25% rekening met de individuele omstandigheden waarin de betrokken gemeente verkeert. Bovendien wijkt de Commissie ten gunste van de desbetreffende gemeente af van het 'opslagcriterium', indien blijkt van een bijzondere omstandigheid waarmee niet reeds bij het bepalen van dit opslagcriterium rekening is gehouden. Het betoog van eiser dat de wijze waarop verweerder gemeenten met elkaar heeft vergeleken om de redelijkheid van de gemaakte kosten te beoordelen niet door de beugel kan, faalt eveneens. De samenstelling van de vergelijkingsgroep is gebaseerd op de bijdragen die de gemeenten vanaf 2003 ontvangen voor de uitvoering van de Wet WOZ, welke verdeling is vastgesteld aan de hand van drie kostenbepalende factoren, te weten het aantal woningen, het aantal niet-woningen en het aantal adressen in het buitengebied. Daarbij worden gemeenten geselecteerd waarvan het resultaat wat betreft die factoren het meest vergelijkbaar zijn met eisers gemeente. In de stukken zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de door verweerder gemaakte selectie van gemeenten in dit geval onvoldoende representatief is om te kunnen dienen als uitgangspunt voor de berekening als bedoeld in artikel 4a, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit. Eiser heeft voorts betoogd, zakelijk weergegeven, dat het hanteren van een maximaal uurtarief in strijd is met het stelsel van integrale kostenverrekening en voorbij gaat aan de beleidsvrijheid die gemeenten hebben ten aanzien van het voeren van een eigen financiële huishouding. Dit betoog faalt naar het oordeel van de rechtbank. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de beleidsvrijheid die de gemeente toekomt om een eigen financiële huishouding te voeren, zover strekt dat alle gehanteerde uurtarieven zonder meer als redelijk moeten worden beschouwd. Artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit voorziet in een beoordeling van de redelijkheid van de waarderingskosten door verweerder. Die beoordeling moet ook uitgevoerd worden ten aanzien van de uurtarieven. De rechtbank verwijst voor haar oordeel naar de uitspraak van de Afdeling van 29 november 2006, LJN AZ3206, 200602331/1. De rechtbank verwerpt ook het betoog van eiser dat verweerder ten onrechte de kosten van opleidingen ten behoeve van kostenverrekening en de kosten van het opstellen van de kostenverrekening niet in aanmerking heeft genomen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit komen slechts de kosten van de waardering zelf in aanmerking voor verrekening. Tot slot kan ook de grief dat verweerder ten onrechte de factuur van PinkRoccade van 17 december 2002 ad € 601,41 niet in aanmerking heeft genomen niet slagen. Verweerder heeft in het bestreden besluit met juistheid vastgesteld dat het bedrag van € 601,41 niet overeenkomt met het in de bijlage bij het bezwaar- en beroepschrift met betrekking tot de factuur van PinkRoccade genoemde bedrag van € 1.202,83. De rechtbank kan daarom, nu ook ter zitting door of namens eiser hieromtrent geen nadere toelichting kon worden gegeven, niet voor onjuist houden dat verweerder het bedrag van € 601,41 terzijde heeft gelaten. 5. De rechtbank komt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is. 6. Hetgeen meer of anders is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. 7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep ongegrond. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. B.M. van der Meide.