Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD0022

Datum uitspraak2008-04-10
Datum gepubliceerd2008-04-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/581 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WUV-uitkering. Niet gebleken dat betrokkene tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië vervolging heeft ondergaan. Internering? Geen sprake van vrijheidsberoving en permanente bewaking.


Uitspraak

07/581 WUV Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellant] (Indonesië) (hierna: appellant), en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 10 april 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 9 november 2006, kenmerk JZ/M60/2006, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2008. Aldaar is appellant, naar tevoren was bericht, niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoor-digen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN 1. Appellant, geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in maart 2006 samen met twee broers bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van onder meer een periodieke uitkering op grond van de Wet. In dat verband heeft appellant gesteld dat hij tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië in het kamp Tjihapit te Bandoeng was geïnterneerd. 2. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 19 juli 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat niet is gebleken dat appellant tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wet. 3. De Raad dient, gelet op hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd, de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. 3.1. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wet, wordt - voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking werd beoogd. 3.2. Blijkens de gedingstukken zijn met betrekking tot de oorlogservaringen van appellant geen objectieve gegevens beschikbaar, die bevestigen dat appellant vrijheidsberoving als hiervoor bedoeld, heeft ondergaan. Hierbij is van belang dat verweerster in zorgvuldig te noemen onderzoek in de aan haar ter beschikking staande archieven geen interneringsgegevens heeft aangetroffen die het relaas van appellant bevestigen. Ook anderszins is geen bevestiging verkregen van een verblijf van appellant in het interneringskamp Tjihapit. De door appellant en zijn broers genoemde adressen aan de Pulolaoetstraat en Lombokstraat, waar zij tijdens de oorlogsperiode hebben verbleven, liggen weliswaar relatief dichtbij kamp Tjihapit, maar bevinden zich buiten de grenzen van het eigenlijke kamp. In een door de zuster van appellant [naam zuster] afgelegde verklaring staat vermeld dat het gezin geïnterneerd was in een kamp voor vrouwen en kinderen in de omgeving van Tjihapit/Riouwstraat. Deze verklaring acht de Raad, gelet op het ontbreken van objectieve gegevens die de internering van appellant en zijn familie bevestigen, niet voldoende om aan te nemen dat sprake is geweest van vrijheidsberoving in de zin van de Wet. De Raad laat daarbij mede wegen het door appellant tot de Raad gerichte schrijven van 5 april 2007, waaruit blijkt dat de kinderen zich tot buiten het kamp konden verplaatsen, en dat ook deden, om aan eten te komen of bij vriendjes te slapen. Dit duidt op een bewegingsvrijheid, die zich niet verdraagt met de voor vrijheidsberoving in de zin van de Wet vereiste permanente bewaking. 3.3. Gezien het vorenstaande moet het beroep van appellant ongegrond worden verklaard. 4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2008. (get.) H.R. Geerling-Brouwer. (get.) P.W.J. Hospel. BvW