
Jurisprudentie
BD0026
Datum uitspraak2008-04-10
Datum gepubliceerd2008-04-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2647 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-04-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2647 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen erkenning als burger oorlogsslachtofffer. Geen toekenning WUBO-uitkering. Onvoldoende aannemelijk dat getroffen door oorlogsgeweld.
Uitspraak
07/2647 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 10 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 15 maart 2007, kenmerk JZ/T60/2007, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2008. Daar is appellant niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant, geboren [in] 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juli 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te komen voor, onder meer, een periodieke uitkering. Appellant heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
1.1. Bij besluit van 22 november 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster op die aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen - kort gezegd - dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
2.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945, dan wel gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden (de zogenoemde Bersiap-periode) in het voormalige Nederlands-Indië lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen tengevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode, dan wel tengevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode. Hieruit volgt dat voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer primair de voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld als omschreven in dat artikel. Eerst indien zodanige betrokkenheid is vastgesteld kunnen de medische gevolgen daarvan rechtens een rol spelen.
2.2. Als relevante gebeurtenissen heeft appellant naar voren gebracht dat hij tijdens de Japanse bezetting samen met zijn moeder en zusje geïnterneerd is geweest in het Tjidengkamp te Batavia (alwaar hij getuige is geweest van het mishandelen en vermoorden van mensen) en tijdens de Bersiap-periode aanvallen van rampokkers en pemoeda’s heeft meegemaakt, waarbij hij gewond is geraakt.
2.3. Op grond van de voorhanden gegevens, waaronder gegevens van het Nederlandse Rode Kruis, het voormalige Bureau Overzeese Pensioenen en resultaten van het dossieronderzoek van de vader van appellant, heeft ook de Raad niet kunnen vaststellen dat appellant tijdens de bezettingsjaren en daaropvolgende Bersiap-periode heeft blootgestaan aan oorlogsgeweld als omschreven in artikel 2 van de Wet. Naar de Raad al meermalen heeft overwogen kan een door een betrokkene gemelde gebeurtenis niet uitsluitend op grond van diens eigen verklaring als voldoende vaststaand worden aangemerkt, maar dient een dergelijke verklaring te worden ondersteund door (objectieve) aanvullende gegevens. Dergelijke gegevens zijn niet verkregen of overgelegd.
2.4. Uit het bovenstaande volgt dat de door appellant genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Daarmee is niet miskend dat appellant tijdens de oorlogsjaren angstige omstandigheden heeft ervaren, maar de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in de Wet omschreven gebeurtenissen.
3. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2008.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.
(get.) P.W.J. Hospel.
BvW