
Jurisprudentie
BD0027
Datum uitspraak2008-04-10
Datum gepubliceerd2008-04-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3135 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-04-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3135 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen erkenning als burger-oorlogsslachtofffer. Geen toekenning WUBO-uitkering. Onvoldoende aannemelijk dat getroffen door oorlogsgeweld.
Uitspraak
07/3135 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 10 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 17 april 2007, kenmerk JZ/O60/2007, ten aanzien van appellant genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2008. Daar is van de zijde van appellante, zoals bericht, niemand verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant, geboren in december 1947 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in september 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Appellant heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van gebeurtenissen in het voormalige Nederlands-Indië tijdens de zogenoemde Bersiap-periode.
1.1. Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 25 januari 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
2.1. De Raad stelt voorop dat voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet primair de voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld als omschreven in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
2.2. Op grond van de gedingstukken, in het bijzonder het de aanvraag begeleidend sociaal rapport, kan ook de Raad niet tot een andere conclusie komen dan dat niet is gebleken - en feitelijk ook niet wordt gesteld - dat appellant getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. Zo komt uit het de aanvraag begeleidend rapport naar voren dat appellant, gezien zijn jeugdige leeftijd tijdens de Bersiap-periode geen enkele herinnering heeft aan onder de Wet vallende gebeurtenissen. De vreselijke en bizarre omstandigheden waaronder appellant stelt te zijn grootgebracht, voortvloeiende uit de internerings-gevolgen van moeder, vader en stiefvader alsmede de slechte verstandhouding tussen vader en stiefvader, heeft verweerster naar het oordeel van de Raad terecht niet in haar beoordeling betrokken. Deze omstandigheden, die samenhangen met de privésituatie van de betrokkenen, kunnen niet onder de werking van de Wet worden gebracht.
3. Nu niet is komen vaststaan dat appellant getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, heeft verweerster op goede gronden medisch onderzoek naar de door appellant genoemde klachten en naar een mogelijk verband met deze klachten met zijn oorlogservaringen achterwege gelaten. De wetgever heeft immers slechts diegenen onder de werking van de Wet willen brengen die, strikt omschreven en in artikel 2, eerste lid, van de Wet neergelegde bijzondere oorlogsgebeurtenissen vóór 27 december 1949 hebben ervaren, zodat het in de rede ligt slechts mensen aan een verdergaand (belastend) medisch onderzoek te onderwerpen, van wie is komen vaststaan dat zij zijn getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2 van de Wet. Naar uit het voorgaande blijkt, is dat in het geval van appellant niet gebleken.
4. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
5. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2008.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.
(get.) P.W.J. Hospel.
BvW