Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD0067

Datum uitspraak2008-04-11
Datum gepubliceerd2008-04-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2299 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering toe te kennen. Door vervallen van niet passende functie voldoet schatting niet aan vereiste dat deze rust op ten minste drie verschillende functies met tezamen ten minste 30 arbeidsplaatsen.


Uitspraak

06/2299 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 maart 2006, 05/2278 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 11 april 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M. Braat, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft een bezwaarverzekeringsgeneeskundige rapportage ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2008, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Braat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende. Appellant is als gevolg van psychische klachten op 23 december 2002 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als onderhoudsmedewerker. Bij besluit van 19 augustus 2004 heeft het Uwv, in lijn met de uitkomsten van het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, de aanvraag van appellant om hem in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 22 december 2003, in aanmerking te brengen voor de door hem aangevraagde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) afgewezen, op de grond dat hij met gangbare functies nog een zodanig inkomen kan verwerven dat hij in vergelijking met het maatgevende inkomen geen voor de toepassing van de WAO relevant verlies aan verdiencapaciteit lijdt. Naar aanleiding van het tegen voornoemd besluit gemaakte bezwaar heeft er een bezwaarverzekeringsgeneeskundig alsmede een bezwaararbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. Gelet op de uitkomsten van deze onderzoeken is bij besluit van 1 maart 2005 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar tegen dat besluit gegrond verklaard en is aan appellant alsnog per 22 december 2003 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% toegekend. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit aangezien er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat met de in de Functionele mogelijkheden lijst (FML) opgenomen beperkingen de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding is onderschat. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de geselecteerde functies binnen appellants belastbaarheid vallen en dat de mogelijke overschrijdingen genoegzaam zijn gemotiveerd. Het Uwv heeft, aldus de rechtbank, terecht een WAO-uitkering aan appellant toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat niet alle beperkingen op de juiste wijze zijn ingeschat en dat enkele beperkingen in zijn geheel niet zijn meegenomen. Naar aanleiding van de fysieke en psychische klachten hadden er (meer) beperkingen moeten worden aangenomen ten aanzien van de items herinneren, hanteren van emotionele problemen van anderen, veelvuldig reiken of buigen en reiken en dragen. Voorts is appellant zeer slechtziend en derhalve hadden er met betrekking tot zijn visus meer beperkingen aangenomen moeten worden. Vanwege alle fysieke beperkingen en versterkt door de bij hem bestaande depressie ondervindt hij zodanige vermoeidheidsklachten dat in verband daarmee een urenbeperking is aangewezen. Met betrekking tot de geselecteerde functies is aangevoerd dat appellant door zijn klachten niet in staat is deze te vervullen. Appellant heeft onder meer beperkingen ten aanzien van concentreren, het geheugen en het uitvoeren van meerdere taken tegelijkertijd. De functie van “telefonist/receptionist”, waarbij sprake is van een constante (werk)druk en waarbij verschillende taken tegelijk moeten worden uitgevoerd en waar een beroep wordt gedaan op stressbestendigheid, is gelet op deze beperkingen niet geschikt. Dit geldt evenzeer voor de functies “stikster meubelkleding” en “wikkelaar”. In deze functies gelden hoge kwaliteitseisen waarbij een hoge mate van concentratie nodig is. Bovendien dienen bij de functie “wikkelaar’ handmatig werkzaamheden te worden uitgevoerd met zeer kleine onderdelen (priegelwerk) waardoor deze functie voor appellant, die als eenogig wordt beschouwd, niet geschikt is. De Raad overweegt, met de rechtbank, in de eerste plaats dat de grieven van appellant inzake de medische grondslag van het bestreden besluit geen doel treffen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in de (bezwaar)verzekeringsgeneeskundige onderzoeken - waarbij de Raad tevens de aanscherping in aanmerking neemt van de FML door bezwaarverzekeringsarts A. Mirza -, de belastbaarheid zoals opgenomen in de FML voldoende en ook volledig is kaart is gebracht. De Raad voegt daaraan toe dat appellant in hoger beroep er niet in geslaagd is om zijn eigen opvatting inzake de voor hem op de datum in geding geldende fysieke en psychische beperkingen aan de hand van objectief-medische gegevens te onderbouwen. De Raad kan dan ook de stelling van appellant dat hij zwaarder is beperkt dan aangenomen door voormelde artsen, niet onderschrijven. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit komt de Raad tot een ander oordeel dan de rechtbank. Allereerst stelt de Raad vast dat bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen heeft aangegeven dat er drie functies zijn te duiden die gebruikt kunnen worden voor de schatting die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, namelijk de functies telefonist/receptionist (SBC-code 315120), productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) en wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050). Als uitgangspunt voor de beoordeling of de functies passen binnen de belastbaarheid van appellant, heeft te gelden de FML, zoals die is opgesteld door de (bezwaar)verzekeringsartsen K. Gonesh en A.D.C. Huijsmans en in beroep door de bezwaarverzekeringsarts Mirza is aangepast. Zoals eerder overwogen heeft de Raad de juistheid van de FML onderschreven. De Raad constateert dat in de FML bij het item “zien” het volgende is vastgesteld: 1. Zien 1 beperkt, namelijk… Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts deze beperking nader toegelicht: “betr is eenogig, moeite met dieptezien, afstanden inschatten, lang geconcentreerd turen/staren zoals bij beeldschermwerk, priegelwerk.” Gelet op de hiervoor vastgestelde beperking kan de Raad niet anders concluderen dan dat appellant beperkt is voor werkzaamheden waarbij “priegelwerk” voorkomt. Gelet op het Resultaat Functiebeoordeling van de functie wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur, waarin de werkomschrijving en de functiebelasting is neergelegd, komen dergelijke werkzaamheden in relevante mate in deze functie voor. De Raad is dan ook van oordeel dat deze functie niet geschikt is voor appellant. Uit het vorenstaande volgt dat vanwege het vervallen van de functie wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur, de schatting niet voldoet aan het vereiste dat deze rust op ten minste drie verschillende functies met tezamen ten minste 30 arbeidsplaatsen. Het bestreden besluit komt derhalve, wegens strijd met artikel 9, aanhef en onder a, Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2000, 307), zoals dat artikel op het moment in dat geding van belang luidde, voor vernietiging in aanmerking. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, in het openbaar uitgesproken op 11 april 2008. (get.) D.J. van der Vos. (get.) M.W.A. Schimmel.