Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD0117

Datum uitspraak2008-03-27
Datum gepubliceerd2008-04-23
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5636 AW, 07/5637 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

De vaders van betrokkenen waren geen militair ambtenaar in de zin van de MAW. De Centrale Raad is niet bevoegd kennis te nemen van de geschillen tussen partijen. De rechtbank Breda heeft in de rechtsmiddelenvoorlichting terecht verwezen naar de ABRS.


Uitspraak

07/5636 AW en 07/5637 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), [Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante), tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 20 augustus 2007, 06/3317 en 06/4728 (hierna: aangevallen uitspraken), in de gedingen tussen: appellanten en de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: minister) Datum uitspraak: 27 maart 2008 I. PROCESVERLOOP Appellanten hebben hoger beroep ingesteld. Namens de minister zijn verweerschriften ingediend. De gedingen zijn gevoegd behandeld en het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2008. Voor appellanten is verschenen [familienaam], wonende te Waalwijk. De minister heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. De vaders van appellanten waren tot 25 juli 1950 in dienst bij het Koninklijk Nederlands Indonesisch Leger (voordien Koninklijk Nederlands Indisch Leger, hierna: KNIL). Het KNIL is met ingang van 26 juli 1950 opgeheven. 1.2. Bij brieven van 14 februari 2006 hebben appellanten bij de minister een aanvraag ingediend om toekenning van een rechtsgeldige legitimatie, gebaseerd op hun status en staatsburgerschap. 1.3. Nadat appellanten op 25 april 2006 bezwaar hadden gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun aanvragen, heeft de minister de bezwaren bij de, inhoudelijk gelijkluidende, bestreden besluiten van 1 mei 2005 niet-ontvankelijk verklaard. 1.4. Bij de aangevallen uitspraken zijn de door appellanten tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. In de rechtsmiddelenclausule onder die uitspraken is opgenomen dat appellanten hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS). 2.1. Appellanten hebben tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld bij de Raad, stellende dat niet de ABRS, maar de Raad de bevoegde instantie is om op de hoger beroepen te beslissen. 2.2. Daartoe hebben appellanten aangevoerd dat zij (nagelaten betrekkingen van) militaire ambtenaren zijn in de zin van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (hierna: MAW) en dat zij op grond van artikel 4 van de MAW rechtsingang hebben bij de met rechtspraak op grond van de MAW belaste rechtbank, zijnde de rechtbank ’s-Gravenhage. Dit houdt volgens appellanten in dat de rechtbank Breda zich ten onrechte bevoegd heeft geacht de tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen te behandelen. Naar het oordeel van appellanten had de rechtbank zich onbevoegd moeten verklaren om van de beroepen van appellanten kennis te nemen en die beroepen moeten doorsturen aan (de meervoudige militaire kamer van) de rechtbank ’s-Gravenhage. Nu dit niet is gebeurd, kunnen de aangevallen uitspraken niet in stand blijven. Voorts zijn appellanten, onder verwijzing naar artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, van mening dat de ABRS niet bevoegd is militaire zaken in hoger beroep in behandeling te nemen. 3. De Raad overweegt het volgende. 3.1. Ingevolge voornoemd artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de ABRS hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), tenzij tegen de uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Raad. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Raad hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Awb inzake: a. een besluit of een andere handeling van een bestuursorgaan waarbij een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet (hierna: AW) als zodanig, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden, belanghebbende zijn, en b. een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij deze wet behoort. Ambtenaar als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de AW is degene die is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn. Op grond van artikel 1, vierde lid, van de AW zijn onder ambtenaren tevens gewezen ambtenaren begrepen. 3.2. In zijn uitspraak van 8 juni 2006, LJN AX8683 en TAR 2007, 2, heeft de Raad uitgesproken dat de vader van appellant, tevens grootvader van zijn gemachtigde, ten tijde in geding geen militair ambtenaar was in de zin van de MAW, zoals deze luidde ten tijde van belang, en dat hij geen toegang kan krijgen tot de met rechtspraak op grond van artikel 4 van de MAW belaste rechtbank ’s-Gravenhage. Voor de vader van appellante, eveneens een ex-militair van het KNIL, heeft eenzelfde oordeel te gelden. 3.3. Hetgeen thans door appellanten is aangevoerd geeft de Raad geen aanleiding zijn in voornoemde uitspraak neergelegde standpunt, welk standpunt ook is ingenomen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 16 juli 2007, LJN BA9911, te wijzigen. Dit betekent dat de rechtbank Breda zich terecht bevoegd geacht heeft de beroepen van appellanten te behandelen. 3.4. De bestreden besluiten hebben evenmin betrekking op aanspraken van een ambtenaar dan wel gewezen ambtenaar in de zin van artikel 1, eerste, respectievelijk vierde lid, van de AW, noch op een nagelaten betrekking of rechtverkrijgende in de zin van artikel 18, eerste lid, onder a, van de Beroepswet. De Raad merkt hierbij op dat de ABRS in zijn uitspraak van 13 februari 2002, LJN AL2398 en JB 2002/94, reeds in gelijke zin oordeelde. 3.5. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat er sprake is van een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage bij de Beroepswet, komt de Raad tot de conclusie dat de Raad niet bevoegd is kennis te nemen van de geschillen tussen partijen. De rechtbank Breda heeft in de rechtsmiddelenvoorlichting terecht verwezen naar de ABRS. Nu ter zitting van de Raad door de gemachtigde van appellanten uitdrukkelijk is verklaard slechts ten aanzien van dit geschilpunt het oordeel van de Raad te willen vernemen en geen prijs te stellen op doorzending van de hoger beroepschriften aan de ABRS, zal de Raad hiertoe niet overgaan. 4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart zich onbevoegd. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2007. (get.) H.A.A.G Vermeulen. (get.) P.W.J. Hospel. HD