Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD0121

Datum uitspraak2008-04-10
Datum gepubliceerd2008-04-23
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1427 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Indeling functie: het initiëren van de opzet, inhoud en didactiek voor een substantieel deel van het onderwijsprogramma van de betrokken leerstoel behoort niet tot de werkzaamheden van Universitair Hoofddocent, functieniveau 2.


Uitspraak

06/1427 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 januari 2006, 04/2114 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: college) Datum uitspraak: 10 april 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E. Hoekstra, werkzaam bij ABVAKABO/FNV. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, alsmede mr. M.H. Carp en P.A. van den Kieboom, beiden werkzaam bij de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: EUR), en [voormalig onderwijsdirecteur], indertijd werkzaam bij de EUR. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is werkzaam als docent bij de [naam Faculteit]. 1.2. Met ingang van 1 april 2003 is een nieuw systeem van functieordenen van toepassing op medewerkers van universiteiten. Dit systeem is opgenomen in een bijlage bij de CAO Nederlandse Universiteiten, getiteld Universitair Functieordenen (hierna: UFO-systeem). 1.3. Bij besluit van 21 april 2004 heeft het college appellant medegedeeld dat de door appellant vervulde functie met ingang van 1 april 2003 wordt ingedeeld in het functie-profiel van Universitair Docent, functieniveau 1, als bedoeld in het UFO-systeem. Bij het bestreden besluit van 4 november 2004 heeft het college, beslissende op het door appellant tegen het besluit van 21 april 2004 gemaakt bezwaar, dit laatste besluit herroepen en de functie van appellant ingedeeld in het functieprofiel Universitair Hoofddocent, functieniveau 2, waaraan de salarisschaal 13 is verbonden. Deze indeling heeft geen gevolgen voor de salarispositie van appellant. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van de standpunten van partijen in hoger beroep overweegt de Raad het volgende. 3.1. Ingevolge de indelingscriteria van het UFO-systeem dient voor indeling in het functieprofiel van Universitair Hoofddocent, niveau 1, (hierna: UHD1) onder meer aan de volgende eis te worden voldaan: “Initiëren en ontwikkelen van de opzet, inhoud en didactiek voor een substantieel deel van het onderwijsprogramma van de leerstoel”. Voor indeling in het functieprofiel van Universitair Hoofddocent, niveau 2, geldt volgens voormelde criteria onder meer de volgende eis: “Ontwikkelen van toegewezen onderwijs-onderdelen op basis van vastgestelde opzet, inhoud en didactiek”. 3.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de functie van appellant niet voor indeling in het functieprofiel van UHD1 in aanmerking komt omdat tot de (opgedragen) werk-zaamheden van appellant niet behoort het initiëren van de opzet, inhoud en didactiek voor een substantieel deel van het onderwijsprogramma van de betrokken leerstoel. Appellant betwist dit. Ter zitting is gebleken dat het geschil dat partijen verdeeld houdt tot dit punt beperkt is. 3.3. Appellant heeft voor zijn standpunt dat in zijn geval is voldaan aan de hiervoor genoemde eis voor indeling in het functieprofiel van UHD1 aangevoerd dat hij de initiator is van beeldbepalende vakken binnen de faculteit, te weten “sociale en politieke aspecten van (de geschiedenis van) pre-industriële samenlevingen”, “geschiedenis van Nederland”, “egodocumenten en geschiedenis” en “humor en geschiedenis”. Daarnaast heeft hij zelfstandig of samen met anderen belangrijke cursussen opgezet zoals paleografie, archivistiek en “inleiding in de historisch-culturele informatiekunde en de heuristiek”. Ter ondersteuning hiervan heeft hij een aantal verklaringen overgelegd van wetenschappers met wie hij heeft samengewerkt. 3.4. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is voor de Raad voldoende komen vast te staan dat appellant indertijd aan de EUR is aangesteld om onderwijs te geven in sociale aspecten van de geschiedenis van pre-industriële samenlevingen. Appellant heeft dit onderdeel van het (hoofd)vak “geschiedenis van pre-industriële samenlevingen” verder ontwikkeld. Dit kan er evenwel niet aan afdoen dat dit onderdeel al in het onderwijsprogramma van de faculteit was opgenomen toen appellant als docent werd aangesteld en hij dus niet als de initiator daarvan kan worden aangemerkt. De Raad hecht in dit verband doorslaggevende betekenis aan hetgeen [voormalig onderwijsdirecteur], voormalig onderwijsdirecteur bij de faculteit, hieromtrent schriftelijk en ook mondeling ter zitting heeft verklaard. Aan de door appellant overgelegde verklaring waarin dien-aangaande slechts wordt gesproken over “het door hem geïnitieerde vak” gaat de Raad verder voorbij. Andere door appellant overgelegde verklaringen zijn op dit punt minder duidelijk of stellig. Voorts is het (keuze)vak “geschiedenis van Nederland” in het onderwijsprogramma opgenomen op initiatief van [naam professor], zoals blijkt uit een door het college overgelegde verklaring van deze hoogleraar van 14 februari 2008. Wat de overige door appellant genoemde vakken betreft, is appellant kennelijk voor een deel daarvan, al dan niet samen met anderen, de initiator geweest maar het gaat daarbij om keuzevakken of hulpwetenschappen. Ter zitting is van de zijde van het college aannemelijk gemaakt dat deze een zo beperkt studiebeslag vragen dat niet kan worden gesproken van een substantieel deel van het onderwijsprogramma in de zin van de onder 3.1. vermelde indelingscriteria. Verder overweegt de Raad nog dat ook de activiteiten van appellant op het Huizinga Instituut niet tot de slotsom kunnen leiden dat aan meergenoemde eis is voldaan. De Raad wijst er daarbij op dat bij de activiteiten van dit instituut, dat een inter-universitair karakter heeft, de nadruk kennelijk op het doen van onderzoek ligt. Overigens moet in dit geding het al enige jaren geleden door [professor 2] tot uiting gebrachte standpunt dat appellant gezien zijn zeer goede functioneren in wezen in aanmerking zou moeten komen voor bevordering tot Universitair Hoofddocent met schaal 14, buiten beschouwing blijven. 3.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2008. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.W.J. Hospel. HD