
Jurisprudentie
BD0130
Datum uitspraak2008-04-16
Datum gepubliceerd2008-04-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4273 WAZ, 08/521 WAZ
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-04-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4273 WAZ, 08/521 WAZ
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WAZ-uitkering: minder dan 25% arbeidsongeschikt. Met nader besluit niet tegemoet gekomen. Hoogte maatmaninkomen directeur-grootaandeelhouder.
Uitspraak
06/4273 WAZ en 08/521 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 juni 2006, 05/3079 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M.Th. de Pont, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Pont. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is werkzaam als directeur-grootaandeelhouder in [naam B.V.] (hierna: de B.V.) waarvan de activiteiten hoofdzakelijk bestaan uit de exploitatie van een ijsbereidersbedrijf en een groot- en detailhandel in ijs en snacks.
Op 21 oktober 2004 heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aangevraagd ter zake van zijn op 7 april 2003 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek zijn de voor appellant geldende beperkingen in verband met zijn enkel- en knieklachten alsmede zijn visusbeperking in kaart gebracht. Aan de hand van deze beperkingen heeft een arbeidsdeskundige vervolgens onderzoek verricht naar de arbeidsmogelijkheden van appellant. De arbeidsdeskundige is tot de conclusie gekomen dat appellant in staat is een aantal functies te vervullen, waarmee hij een zodanig inkomen kan verwerven dat, in vergelijking met het maatmaninkomen van appellant, sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25%. Overeenkomstig deze bevindingen heeft het Uwv bij besluit van 23 december 2004 bepaald dat appellant na afloop van de wachttijd van 52 weken met ingang van 5 april 2004 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WAZ. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 december 2004 bij besluit van 30 augustus 2005 (hierna: bestreden
besluit 1) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit 1 onderschreven. De rechtbank is evenwel tot de conclusie gekomen dat dit besluit niet op een afdoende arbeidskundige grondslag berust. De rechtbank heeft overwogen dat bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid het juiste maatmaninkomen is gehanteerd en dat de stelling van appellant dat uitgegaan moet worden van een werkweek van 71,5 uur per week geen bespreking behoeft omdat die omvang van de maatman niet tot een andere uitkomst leidt. De rechtbank is evenwel tot de conclusie gekomen dat niet genoegzaam is gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in overeenstemming zijn met de voor appellant geldende beperkingen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Hangende de procedure in hoger beroep heeft het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij besluit van 8 december 2006 (hierna: bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 december 2004 opnieuw ongegrond verklaard. Het bestreden besluit 2 is gebaseerd op een rapportage van bezwaararbeidsdeskundige
R.B. van Vliet van 13 oktober 2006, die de geselecteerde functies opnieuw heeft beoordeeld en heeft bezien of de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De bezwaararbeidsdeskundige heeft hierop een aanvullende motivering gegeven en geconcludeerd dat alle geduide functies passend zijn.
De Raad stelt vast dat met het bestreden besluit 2 niet tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant. Op voet van de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep van appellant geacht zich mede te richten tegen het bestreden besluit 2. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant geen belang meer bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid is uitgegaan van een te laag maatmaninkomen. In dat verband heeft appellant aangevoerd dat zijn beloning van € 22.200,- per jaar niet marktconform is en dat die beloning verhoogd moet worden met de winst die de B.V. in 2002 heeft behaald, een bedrag van € 15.152,-. Naar de mening van appellant is een beloning van € 38.000,-, die ook de belastingdienst normaliter aan een directeur-grootaandeelhouder toeschrijft, mede gelet op de omvang van zijn werkzaamheden wel reëel. Ter zitting van de Raad heeft appellant tevens aangevoerd dat sprake is van een ongelijkheid omdat het Uwv bij anticumulatie van inkomsten uit arbeid wel rekening houdt met de door het bedrijf behaalde winst die niet is aangewend voor de beloning van de directeur-grootaandeelhouder.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant direct voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid feitelijk een loon van € 22.000,- op jaarbasis heeft genoten. Bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is uitgegaan van dit bedrag, verhoogd met de fiscale bijtelling van het privégebruik van de auto van het bedrijf ten bedrage van € 4.528,-.
Volgens vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van de Raad van 22 mei 2007, LJN BA6375 waarmee partijen bekend zijn, geldt als maatmaninkomen van een directeur-grootaandeelhouder het loon dat hij feitelijk, direct voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid heeft genoten, tenzij gezegd moet worden dat dit loon geen getrouwe afspiegeling vormt van de verdiencapaciteit van de betrokkene. De Raad ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval van dit beginsel af te wijken.
De omstandigheid dat de B.V. in het jaar vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid van appellant een zodanige winst heeft behaald dat aan hem een hogere beloning verstrekt had kunnen worden, merkt de Raad niet als een dergelijke bijzondere omstandigheid aan. De grief van appellant dat het Uwv bij de anticumulatie van inkomsten uit arbeid wel rekening houdt met behaalde winst die niet voor de beloning van de directeur-grootaandeelhouder is aangewend, en derhalve in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, kan niet slagen, reeds omdat appellant zijn stelling niet heeft onderbouwd. Bovendien heeft de gemachtigde van het Uwv erop gewezen dat bij de toepassing van de anticumulatiebepaling in de WAZ kan worden uitgegaan van de beloning van een directeur-grootaandeelhouder als de behaalde winst is aangewend ter vermindering van het negatief vermogen van de vennootschap dat het gevolg is van de in voorafgaande jaren geleden verliezen, zoals in het geval van appellant.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het beroep van appellant, dat mede gericht wordt geacht te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2, ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 april 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Lochs.