Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD0150

Datum uitspraak2008-04-22
Datum gepubliceerd2008-04-23
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
ZaaknummersAWB 08/463
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Handhaving. Moes- en kruidentuin. Bestemming agrarische doeleinden.


Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN Sector bestuursrecht Procedurenummer: AWB 08/463 uitspraak van 22 april 2008 van de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [naam] en [naam], beiden wonende te [woonplaats], verzoekers, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wymbritseradiel, verweerder, gemachtigde: G.L. de Jong, werkzaam bij de gemeente Wymbritseradiel. Procesverloop Bij brief van 15 februari 2008 heeft verweerder verzoekers mededeling gedaan van een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom (hierna: het bestreden besluit). Verzoekers hebben tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Tevens hebben verzoekers zich bij brief van 8 maart 2008 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen. [naam] (hierna: [X]) is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen en hij heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Het verzoek is ter zitting behandeld op 8 april 2008. Ter zitting zijn verzoekers en [X] in persoon verschenen en namens verweerder is voornoemde gemachtigde verschenen. Motivering Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekers te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening. Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter. Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden. De voorzieningenrechter overweegt het volgende. Verzoekers zijn sinds 1 januari 2006 eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente Nieuwland, sectie K, nummer 455 (hierna: het perceel). In het voorjaar van het jaar 2006 hebben verzoekers op een gedeelte van het perceel, dat tot dan toe werd gebruikt als weiland (hierna: de gronden in geding), een windsingel, kruiden en andere gewassen aangeplant. Bij brief van 14 september 2006 heeft [X] verweerder verzocht handhavend op te treden tegen het hiervoor omschreven handelen van verzoekers wegens strijd met het geldende bestemmingsplan. Bij brief van 1 juni 2007 heeft verweerder aan verzoekers zijn voornemen bekend gemaakt hen aan te schrijven om de windsingel en tuin te verwijderen, wegens strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Wymbritseradiel" (hierna: het bestemmingsplan). Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoekers onder oplegging van een dwangsom gelast het perceel vóór 15 maart 2008 terug te brengen in de oorspronkelijke (agrarische) toestand door de windsingel en tuinbeplanting te verwijderen en het perceel opnieuw zodanig in cultuur te brengen dat agrarisch gebruik zonder beperkingen mogelijk is. De dwangsom is vastgesteld op € 2.500,00 per week, met een maximum van € 25.000,00. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Agrarische doeleinden". Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming - voor zover in deze zaak van belang - bestemd voor agrarische cultuurgronden en agrarische bedrijven. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder s, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf, dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren. Ingevolge artikel 4, zesde lid, van de planvoorschriften geldt ten aanzien van de in eerste lid genoemde gronden dat zij slechts mogen worden gebruikt overeenkomstig de bestemming. Ingevolge artikel 4, zevende lid, onder b, van de planvoorschriften kan verweerder met inachtneming van het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen vrijstelling verlenen van het bepaalde in het zesde lid, voor: het gebruik van gronden als volkstuin. Tussen partijen is thans niet langer in geschil dat de door verzoekers aangeplante windsingel in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Tussen partijen is evenmin in geschil dat verzoekers geen agrarisch bedrijf hebben, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder s, van de planvoorschriften. Hieruit volgt dat het gebruik van de gronden in geding voor het telen van kruiden en andere gewassen slechts in overeenstemming is met de geldende bestemming, indien sprake is van agrarische cultuurgrond. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in dit geval geen sprake is van agrarische cultuurgrond, omdat het telen van kruiden en andere gewassen op de gronden in geding een zodanige ruimtelijke uitstraling heeft dat dit niet te rijmen valt met de agrarisch functie van het perceel. Verweerder acht daarbij van belang dat de gemeente Wymbritseradiel voor agrarische gronden slechts de bestemming "Agrarische doeleinden" kent en dat voor agrarische bedrijven geen bebouwingsvlakken gelden. Verzoekers zijn van mening dat sprake is van agrarische cultuurgrond, omdat de grond in gebruik is als bouwland, er geen beperkingen gelden voor de gewassen die binnen een agrarische bestemming mogen worden verbouwd en de kruiden en overige verbouwde gewassen een agrarisch onderdeel zijn. De voorzieningenrechter overweegt in dit kader het volgende. Van het begrip agrarische cultuurgrond is noch in de planvoorschriften, noch in andere toepasselijke regelgeving of in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een omschrijving gegeven. Daarom dient bij de uitleg van dit begrip aansluiting te worden gezocht bij het gangbaar taalgebruik. Nu het gaat om de uitleg van het begrip met het oog op de toepassing van de planvoorschriften van een bestemmingsplan dient daarbij tevens de ruimtelijke uitstraling in aanmerking te worden genomen. In het gangbaar taalgebruik wordt onder agrarische cultuurgrond verstaan: grond waarop in het kader van de landbouw gewassen worden verbouwd of grond die daarvoor geschikt is gemaakt. Vast staat dat op de gronden in geding gewassen worden verbouwd. De vraag die dient te worden beantwoord, is of het verbouwen van deze gewassen plaatsvindt in het kader van de landbouw. In het gangbaar taalgebruik wordt onder landbouw - voor zover in deze zaak van belang - onder meer verstaan tuin- en akkerbouw. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in het normale spraakgebruik sprake van tuin- of akkerbouw indien dit geschiedt ter verwerving van substantieel inkomen. Dit betekent dat de activiteiten een bepaalde minimale omvang dienen te hebben. Gelet op de geringe omvang van de grond die verzoekers gebruiken voor het telen van kruiden en andere gewassen en het feit dat op deze grond een groot aantal verschillende soorten kruiden en andere gewassen wordt geteeld, is in dit geval naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van tuin- of akkerbouw en dus evenmin van agrarische cultuurgrond. Om dezelfde redenen heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat de ruimtelijke uitstraling van het onderhavige gebruik van de gronden in geding niet te rijmen valt met de agrarische functie van het perceel. Hieruit volgt dat het onderhavige gebruik van de gronden in geding in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Gelet op het voorgaande was verweerder ingevolge artikel 125, eerste en tweede lid, van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Awb bevoegd verzoekers onder oplegging van een dwangsom te gelasten de windsingel en beplanting te verwijderen. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Verzoekers hebben aangevoerd dat in dit geval concreet uitzicht op legalisatie bestaat, omdat het gebruik van de gronden in geding dient te worden aangemerkt als gebruik als volkstuin in de zin van artikel 4, zevende lid, van de planvoorschriften en verweerder dus bevoegd is vrijstelling te verlenen voor het in geding zijnde gebruik van het perceel. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat het onderhavige gebruik van de gronden in geding niet kan worden aangemerkt als gebruik als volkstuin. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat een volkstuin naar gangbaar taalgebruik deel uitmaakt van een complex van meerdere tuinen, waarvan in dit geval geen sprake is. Bovendien heeft verweerder aangegeven niet bereid te zijn in dit geval vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen. Hieruit volgt dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat een ambtenaar van de gemeente tegen hen heeft gezegd dat het aanplanten van een aantal bomen als windkering op de gronden in geding geen bezwaar was. Verweerder heeft echter ontkend dat een dergelijke toezegging is gedaan en verzoekers hebben het tegendeel niet aannemelijk kunnen maken. Bovendien was de desbetreffende ambtenaar niet bevoegd een dergelijke toezegging te doen. Ook overigens is de voorzieningenrechter niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van handhavend optreden. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en het met de ongedaanmaking daarvan gediende belang. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat de door verweerder gestelde begunstigingstermijn niet onredelijk kort is. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om te oordelen dat het voor verzoekers niet redelijkerwijs mogelijk is binnen deze termijn aan de opgelegde last te voldoen. Dat het voldoen aan de last mogelijk zal leiden tot schade aan de te verplaatsen windsingel, kruiden en overige gewassen dient voor rekening en risico van verzoekers te blijven. Het voorgaande brengt de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat het bestreden besluit rechtmatig is. Dit leidt tot de slotsom dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling. Beslissing De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. Aldus gegeven door mr. E. de Witt, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2008, in tegenwoordigheid van mr. F.F. van Emst als griffier. w.g. F.F. van Emst w.g. E. de Witt Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.