Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD0160

Datum uitspraak2008-03-27
Datum gepubliceerd2008-04-23
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/458 MAW, 07/459 MAW, 07/2999 AW, 07/2413 AW, 07/2414 AW en 07/4100 MAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

(Herhaalde) aanvragen strekkende tot realisatie van sociale voorzieningen en/of betalingen voor (nagelaten betrekkingen van) het militair personeel van het KNIL. Geen militair ambtenaar in de zin van de MAW: De Centrale Raad is onbevoegd.


Uitspraak

07/458 MAW, 07/459 MAW, 07/2999 AW, 07/2413 AW, 07/2414 AW en 07/4100 MAW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [Appellant 1], (hierna: appellant 1), [Appellant 2], (hierna: appellant 2), [Appellant 3], (hierna: appellant 3), [Appellante], (hierna: appellante), [Appellant 4], (hierna: appellant 4), tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 11 december 2006, 06/386, 06/389, 06/1245 en 06/1246, respectievelijk 22 maart 2007, 06/1524, 06/1525, 07/104 en 07/105, alsmede de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 maart 2007, 06/6343 en 06/6358, en van de rechtbank Almelo van 1 juni 2006, 06/1459 (hierna: aangevallen uitspraken), in de gedingen tussen: appellanten en de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: minister) Datum uitspraak: 27 maart 2008 I. PROCESVERLOOP Appellanten hebben hoger beroep ingesteld. Namens de minister zijn verweerschriften ingediend. De gedingen zijn gevoegd behandeld en het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2008. Appellanten 1 en 2 zijn niet verschenen. Appellant 3 is in persoon verschenen, bijgestaan door A.C. Nanlohy, wonende te Waalwijk. Appellante en appellant 4 hebben zich laten vertegenwoordigen door A.C. Nanlohy, voornoemd. De minister heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellanten 1 en 2, de vader van appellant 3, tevens grootvader van appellante, alsmede de vader van appellant 4 waren tot 25 juli 1950 in dienst bij het Koninklijk Nederlands Indonesisch Leger (voordien Koninklijk Nederlands Indisch Leger, hierna: KNIL). Het KNIL is met ingang van 26 juli 1950 opgeheven. 1.2. Appellanten hebben op 25 januari 2005, respectievelijk 29 augustus 2006 en 2 september 2006 bij de minister (herhaalde) aanvragen ingediend strekkende tot realisatie van sociale voorzieningen en/of betalingen voor (nagelaten betrekkingen van) het militair personeel van het KNIL, zoals die op 26 december 1949 en 24 juli 1950 golden. 1.3. Nadat appellanten bezwaar hadden gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun aanvragen, heeft de minister de bezwaren bij de bestreden besluiten van 26 mei 2005, respectievelijk 15 november 2006 niet-ontvankelijk verklaard. 1.4. Bij de aangevallen uitspraken zijn, voor zover hier van belang, de door appellanten tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. In de rechtsmiddelen-clausule onder die uitspraken is opgenomen dat appellanten hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS). 2.1. Appellanten hebben tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld bij de Raad, stellende dat niet de ABRS, maar de Raad de bevoegde instantie is om op de hoger beroepen te beslissen. 2.2. Daartoe hebben appellanten aangevoerd dat zij (nagelaten betrekkingen van) militaire ambtenaren zijn in de zin van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (hierna: MAW) en dat zij op grond van artikel 4 van de MAW rechtsingang hebben bij de met rechtspraak op grond van de MAW belaste rechtbank, zijnde de rechtbank ’s-Gravenhage. Dit houdt volgens appellanten in dat de rechtbanken Dordrecht, Arnhem en Almelo zich ten onrechte bevoegd hebben geacht de tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen te behan-delen. Naar het oordeel van appellanten hadden die rechtbanken zich onbevoegd moeten verklaren om van de beroepen van appellanten kennis te nemen en die beroepen moeten doorsturen naar (de meervoudige militaire kamer van) de rechtbank ’s-Gravenhage. Nu dat niet is gebeurd, kunnen de aangevallen uitspraken niet in stand blijven. 2.3. Namens de minister is hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. 3. De Raad overweegt het volgende. 3.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de ABRS hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:86 van die wet, tenzij tegen de uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Raad. 3.2. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Raad hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Awb en tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:86 van die wet, inzake: a. een besluit of een andere handeling van een bestuursorgaan waarbij een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet (hierna: AW) als zodanig, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden, belanghebbende zijn, en b. een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij deze wet behoort. Ambtenaar als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de AW is degene die is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn. Op grond van artikel 1, vierde lid, van de AW zijn, tenzij het tegendeel blijkt, onder ambtenaren tevens gewezen ambtenaren begrepen. 3.3. In zijn uitspraak van 8 juni 2006, LJN AX8683 en TAR 2007, 2, waarbij appellanten ook partij waren, heeft de Raad uitgesproken dat appellanten 1 en 2, respectievelijk de vaders dan wel grootvader van de overige appellanten, ten tijde in geding geen militair ambtenaar waren in de zin van de MAW, zoals deze luidde ten tijde van belang, en dat zij geen toegang kunnen krijgen tot de met rechtspraak op grond van artikel 4 van de MAW belaste rechter, zijnde de rechtbank ’s-Gravenhage. 3.4. Hetgeen thans van de zijde van appellanten is aangevoerd geeft de Raad geen aanleiding zijn in de uitspraak van 8 juni 2006 neergelegd standpunt, welk standpunt ook is ingenomen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 16 juli 2007, LJN BA9911, te wijzigen. Dit betekent dat de rechtbanken de beroepen van appellanten terecht niet hebben doorgezonden naar de rechtbank ’s-Gravenhage. 3.5. Zoals ook de ABRS reeds oordeelde in zijn uitspraak van 13 februari 2002, LJN AL2398 en JB 2002/94, hebben de bestreden besluiten evenmin betrekking op aan-spraken van een ambtenaar dan wel gewezen ambtenaar in de zin van artikel 1, eerste, respectievelijk vierde lid, van de AW, noch op diens nagelaten betrekking of rechtverkrijgende in de zin van artikel 18, eerste lid, onder a, van de Beroepswet. 3.6. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat er sprake is van een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage bij de Beroepswet, komt de Raad tot de conclusie dat de Raad niet bevoegd is kennis te nemen van de geschillen tussen partijen. De rechtbanken Dordrecht, Arnhem en Almelo hebben in hun rechtsmiddelenvoorlichting terecht verwezen naar de ABRS. 4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart zich onbevoegd. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2008. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.W.J. Hospel. HD