
Jurisprudentie
BD0209
Datum uitspraak2008-04-08
Datum gepubliceerd2008-05-15
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
ZaaknummersAWB 08/234 en AWB 08/590
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2008-05-15
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
ZaaknummersAWB 08/234 en AWB 08/590
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Bouwen en vrijstelling; ruimtelijke onderbouwing; groenstrook.
Uitspraak
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 08/234 & 08/590
uitspraak van 8 april 2008 van de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[X] en 15 anderen,
allen wonende te [woonplaats],
verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Menaldumadeel,
verweerder,
gemachtigde: G.J. Rouwenhorst, werkzaam bij verweerders gemeente.
Procesverloop
Bij brief van 11 december 2007 heeft verweerder verzoekers mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de verlening van een bouwvergunning eerste fase en vrijstelling voor de bouw van een bedrijfsverzamelgebouw op het perceel Sasker van Heringawei 16 tot en met 16G te Marssum (Bedrijventerrein Marssum Oost, hierna: het perceel).
Verzoekers hebben op 19 januari 2008 tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is bekend onder registratienummer 08/234.
Tevens hebben verzoekers zich bij brief van 28 maart 2008 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Awb een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is geregistreerd onder nummer 08/590.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 8 april 2008. Ter zitting zijn meerdere verzoekers verschenen en namens hen is door [X] het woord gevoerd. Namens verweerder zijn bovengenoemde gemachtigde en P. Lemstra verschenen. Vergunninghouder [naam vergunninghouder], die op voet van artikel 8:26 lid 1 Awb als derde belanghebbende aan het geding deelneemt, is in persoon verschenen, bijgestaan door [naam].
Motivering
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekers te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van art. 8:86 lid 1 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Op 6 juni 2006 heeft [naam vergunninghouder] een reguliere bouwvergunning eerste fase aangevraagd voor de bouw van een bedrijfsverzamelgebouw op het perceel. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een gebouw van 7 meter hoog, met een oppervlak van 1190 m2. In het gebouw zullen 8 bedrijvenunits worden gevestigd.
Dit bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in Hoofdzaak 1940". Ten behoeve van het bouwplan heeft de raad van verweerders gemeente in zijn vergadering van 16 november 2006 ingevolge het bepaalde in art. 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verklaard dat voor het onderhavige bouwperceel een wijziging van het bestemmingsplan wordt voorbereid. Bij brief van 24 augustus 2007 hebben Gedeputeerde Staten van Fryslân (GS) desgevraagd een verklaring van geen bezwaar afgegeven, waarna verweerder bij besluit van 11 september 2007 onder verlening van vrijstelling als bedoeld in art. 19 lid 1 WRO de gevraagde bouwvergunning heeft verleend.
Het door verzoekers tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij de bestreden beslissing ongegrond verklaard.
Verzoekers wonen in de aan het bedrijventerrein grenzende straten. De meeste verzoekers wonen in de Tjalling van Eysingawei. Via die straat wordt het bedrijventerrein ontsloten. Verzoekers betogen dat de verleende bouwvergunning in strijd is met in het verleden gedane toezeggingen, gewekte verwachtingen, ontwikkelde visie en het locale structuurplan en het vigerende bestemmingsplan. Volgens verzoekers zijn de afmetingen en is de verschijningsvorm van het gebouw zodanig dat de grenzen van het toelaatbare en het wenselijke zijn overschreden. Verzoekers benadrukken dat met de realisatie van een bedrijvencluster van 8 kleinschalige bedrijven het totaal aantal bedrijven op het betreffende terrein van 7 naar 15 gaat, hetgeen volgens hen indruist tegen het bestemmingsplan.
Verweerder geeft aan dat met de realisatie van het bedrijfsverzamelgebouw de laatste kavel van het bedrijventerrein Marssum wordt bebouwd, een terrein waar al sinds 1978 bedrijfskavels zijn uitgegeven. Volgens verweerder is het bestreden besluit niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en niet in strijd met het recht.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Op grond van art. 44 lid 1 juncto art. 56a Woningwet mag en moet een reguliere bouwvergunning eerste fase alleen worden geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan, de stedenbouwkundige bepalingen van de bouwverordening of indien het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, dan wel indien voor het bouwen een vergunning op grond van de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
Het in geding zijnde bouwplan is in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in Hoofdzaak". Om uitvoering van het bouwplan mogelijk te maken heeft verweerder bij het bestreden besluit vrijstelling op grond van het bepaalde in art. 19 lid 1 WRO verleend.
Op grond van art. 19 lid 1 WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
In het vierde lid van art. 19 WRO is bepaald dat geen vrijstelling krachtens het eerste lid wordt verleend wanneer het van toepassing zijnde bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig art. 33 lid 1 WRO is herzien of geen vrijstelling overeenkomstig het tweede lid van art. 33 WRO is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
Als gebruik wordt gemaakt van de vrijstellingsbevoegdheid van art. 19 lid 1 WRO vormt art. 44 aanhef en onder c Woningwet -op grond waarvan de bouwvergunning moet worden geweigerd bij strijd van het bouwplan met het bestemmingsplan of krachtens dit plan gestelde eisen- geen belemmering meer voor de inwilliging van de bouwaanvraag.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in het onderhavige geval voldaan aan de formele vereisten voor het kunnen verlenen van vrijstelling als bedoeld in het eerste lid van art. 19 WRO. Zo heeft de raad van de gemeente Menaldumadeel een voorbereidingsbesluit ten behoeve van het bouwplan genomen en hebben GS een verklaring van geen bezwaar afgegeven. Uit de gedingstukken blijkt verder dat de gemeenteraad heeft besloten zijn bevoegdheid met betrekking tot de onderhavige projectprocedure te delegeren aan verweerder.
Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor de ruimtelijke onderbouwing van het onderhavige project kunnen verwijzen naar de bepalingen en de beleidsuitgangspunten uit het bestemmingsplan Marssum, dat op 25 mei 2005 door de raad is vastgesteld. Aan dit plan is goedkeuring onthouden voor het gedeelte "Bedrijventerrein", omdat geen bedrijventerreinen "op voorraad" gehouden mogen worden in plattelandskernen en alleen nieuwe bedrijfsvestigingen mogelijk zijn bij concrete vraag, mits de activiteiten passen binnen de plaatselijke vraag. Uit het ingediende bouwplan blijkt dat die concrete vraag naar nieuwe bedrijfvestigingen thans bestaat en voorts is voldoende gebleken dat locale ondernemers en particulieren gebruik zullen maken van de units.
In het voor het betrokken perceel niet in werking getreden gedeelte van het bestemmingsplan Marssum had het perceel de bestemming "bedrijfsdoeleinden".
In de toelichting op het bestemmingsplan is vermeld dat het bedrijventerrein te Marssum is gericht op bedrijven die qua schaal en karakter passen binnen de plaatselijke verhoudingen c.q. de positie van het dorp Marssum. In de toelichting wordt het kleinschalige karakter van het bedrijventerrein meerdere malen benadrukt. In dit kader is bijvoorbeeld aangegeven dat alleen bedrijven genoemd in categorie 1 en 2 van de lijst van bedrijfstypen zoals opgenomen in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" zijn toegestaan. Verder is vermeld dat het terrein plaats biedt aan circa 8 bedrijven.
Ten aanzien van de afmetingen van het bouwplan heeft verweerder overwogen dat het gebouw niet hoger zal worden dan de in het bestemmingsplan opgenomen maximumhoogte van 10 meter. Daarnaast stelt verweerder dat het bestemmingsplan ten aanzien van het te bebouwen oppervlak geen maximum geeft, maar dat ongeveer 53% van het perceel bebouwd zal worden. Volgens verweerder is dit uit oogpunt van efficiënt ruimtegebruik niet onredelijk. Verweerder acht het ook niet onredelijk bezwarend dat een kavel wordt gebruikt voor één gebouw, waar het aanvankelijk de bedoeling was om twee bedrijven op twee afzonderlijke kavels toe te staan. Voor wat betreft het uiterlijk en de verschijningsvorm van het bouwwerk stelt verweerder dat de beoordeling hiervan in het kader van de bouwvergunning door de welstandscommissie moet plaatsvinden. Die commissie heeft in dit geval een positief advies afgegeven. Ten aanzien van de aard van de bedrijvigheid vermeldt verweerder dat het nu en in de toekomst zal gaan om kleinschalige vormen van bedrijvigheid. Ter zitting heeft de vergunninghouder toegelicht dat de units bijvoorbeeld gebruikt zullen worden voor opslag door ondernemers en particulieren en dat zich overigens ondernemers zullen vestigen die kleinschalige activiteiten ontplooien. Ten slotte is verweerder nog ingegaan op verzoekers bezwaar dat in plaats van de voorziene 8 bedrijven nu 15 bedrijven op het bedrijventerrein gevestigd zullen worden. Verweerder heeft in dit kader overwogen dat de toelichting bij het bestemmingsplan betrekking heeft op 8 solitaire bedrijven. De ruimtelijke uitstraling van 2 solitaire bedrijven is volgens verweerder vergelijkbaar met die van één verzamelbedrijfsgebouw met 8 units. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder al met al een toereikende ruimtelijke onderbouwing heeft gegeven en genoegzaam heeft gemotiveerd dat de omvang en de ruimtelijke uitstraling van het bouwplan niet zodanig zijn dat afbreuk wordt gedaan aan de uitgangspunten van het bestemmingsplan en aan het kleinschalige karakter van het bedrijventerrein. Uit de beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat de kleinschaligheid met name wordt afgemeten aan het soort bedrijven dat op het bedrijventerrein geoorloofd is en dat het aantal bedrijven in dit kader minder van belang is. Overigens wordt het aantal bedrijven begrensd door de beschikbare ruimte op het bedrijventerrein.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat niet gebleken is van concrete toezeggingen van of namens verweerder met betrekking tot de aard en de omvang van de bebouwing van de resterende kavel van het bedrijventerrein en ook niet met betrekking tot het aantal te realiseren bedrijven op het terrein.
Voorts is niet gebleken van een zodanige verkeersaantrekkende werking als gevolg van de uitvoering van het bouwplan dat op grond hiervan in redelijkheid geen vrijstelling verleend zou kunnen worden. Verweerder heeft een verkeertelling laten uitvoeren en de uitkomsten hiervan gerelateerd aan het aantal verkeersbewegingen dat volgens de richtlijnen uit het programma "Duurzaam Veilig" nog aanvaardbaar is in een als 30 km/h aangewezen zone. Verweerders standpunt dat het aantal vervoersbewegingen ook bij een toename ten gevolge van de realisatie van het bedrijfsverzamelgebouw ruimschoots blijft binnen de normen die in de richtlijn zijn gesteld, komt de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk voor.
Ten aanzien van archeologische aspecten heeft verweerder overleg gevoerd met de Provincie Fryslân en het standpunt van de provinciaal archeoloog gevolgd dat in dit specifieke geval geen archeologisch onderzoek hoeft plaats te vinden. Hiermee heeft verweerder dit aspect voldoende in zijn beoordeling betrokken.
Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat de verplichtingen, die verweerder zichzelf heeft opgelegd in het bestemmingsplan ten aanzien van een aan te leggen groenstrook om het bedrijvenpark, geen aanleiding kunnen zijn om de hier verleende vrijstelling te vernietigen. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde overigens benadrukt dat de aanleg van de groenstrook zeker plaats zal vinden, maar dat de uitvoering van de werkzaamheden uit praktische overwegingen is uitgesteld tot het moment waarop de laatste kavel van het bedrijventerrein is bebouwd.
Gelet op de verleende vrijstelling zijn er geen beletselen meer om de bouwvergunning te verlenen.
De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat het beroep van verzoekers ongegrond moet worden verklaard en dat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. E. de Witt, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2008, in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz
w..g. E. de Witt
Tegen de uitspraak in het verzoek om een voorlopige voorziening met registratienummer 08/590 kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak met registratienummer 08/234 staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u dan waarom u de uitspraak niet juist vindt.