Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD0233

Datum uitspraak2008-04-23
Datum gepubliceerd2008-04-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200706353/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 oktober 2006 heeft het college van dijkgraaf en heemraden van waterschap Vallei en Eem (hierna: het college) een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.


Uitspraak

200706353/1. Datum uitspraak: 23 april 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/200 van de rechtbank Utrecht van 18 juli 2007 in het geding tussen: [appellant] en het college van dijkgraaf en heemraden van waterschap Vallei en Eem. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 oktober 2006 heeft het college van dijkgraaf en heemraden van waterschap Vallei en Eem (hierna: het college) een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen. Bij besluit van 7 december 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 18 juli 2007, verzonden op 24 juli 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2007, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.F.J.A.M. de Wit, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H. van Beest, ambtenaar in dienst van het Waterschap, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het college heeft het op 22 november 2006 door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 10 oktober 2006 niet ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar buiten de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gegeven termijn is ingediend. Het college is heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 10 oktober 2006 aan [appellant] is bekendgemaakt door verzending op dezelfde dag, zodat de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen op 11 oktober 2006 en is geëindigd op 21 november 2006. 2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het door hem gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit op 10 oktober 2006 is verzonden. De rechtbank heeft een ter zitting gedane verklaring van de behandelend ambtenaar ten onrechte bij haar oordeel betrokken en uit die verklaring blijkt ook niet dat het besluit op 10 oktober 2006 is verzonden. De rechtbank had, bij gebrek aan objectief bewijs, moeten uitgaan van verzending van het besluit op 11 oktober 2006, nu hij het besluit eerst op 12 oktober 2006 heeft ontvangen. 2.2.1. De rechtbank heeft aan het oordeel dat het college het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard ten grondslag gelegd dat het college desgevraagd ter zitting heeft toegelicht dat de vaste werkwijze is dat de datum waarop een brief is gedateerd gelijk is aan de datum van verzending, tenzij een afwijkende verzendingsdatum in de brief is vermeld. In twee door [appellant] overgelegde besluiten van het college is evenwel zowel de datum waarop brief is gedateerd als de datum van verzending vermeld, hoewel het dezelfde data betreft. De verklaring van het college dat het een vaste werkwijze hanteert met betrekking tot het vermelden van de datum van verzending kan dan ook geen stand houden. Ook overigens heeft het college in het geheel niet aannemelijk gemaakt dat het het besluit heeft verzonden op 10 oktober 2006. De verklaring van de behandelend ambtenaar dat zij het besluit vanwege afwezigheid op 10 oktober 2006 reeds op 9 oktober 2006 ter verzending in het postvak heeft gelegd, is daartoe onvoldoende, omdat die verklaring geen betrekking heeft op de daadwerkelijke verzending van het besluit. Nu het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit op 10 oktober 2006 daadwerkelijk is verzonden, is voor de datum van verzending slechts een aanknopingspunt te vinden in de, door het college niet betwiste, datum van ontvangst van het besluit op 12 oktober 2006. Daarvan uitgaande is niet aannemelijk dat verzending eerder heeft plaatsgevonden dan op 11 oktober 2006 en dient gelet daarop de aanvang van de bezwaartermijn op 12 oktober 2006 gesteld te worden en de laatste dag daarvan op 22 november 2006. Het bezwaar van [appellant] is derhalve tijdig ingediend en het college heeft het bezwaar van [appellant] dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. 2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2006 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. 2.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 juli 2007 in zaak nr. 07/200; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van 7 december 2006, kenmerk 2006/6431; V. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het Waterschap Vallei en Eem aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI. gelast dat het Waterschap Vallei en Eem aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 359,00 (zegge: driehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Poot lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2008 362.