Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD0270

Datum uitspraak2008-04-04
Datum gepubliceerd2008-04-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers07/2676
Statusgepubliceerd


Indicatie

De Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (onder andere artikel 8) in samenhang met het aanwijzingsbesluit van de minister van VROM en artikel 2.6 van de Huisvestingsverordening 2003 van de gemeente Rotterdam biedt naar het oordeel van de rechtbank mogelijkheden om eisen te stellen aan woningzoekenden die in aanmerking willen komen voor een huisvestingsvergunning. Een van deze mogelijkheden is de huisvesting van bepaalde inkomensgroepen te reguleren. Voor zover verweerder het bestreden besluit op voornoemd standpunt heeft gestoeld is de rechtbank van oordeel dat dit een juiste wettelijke basis is.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Meervoudige kamer Reg.nr.: HUISV 07/2676 LOYS Uitspraak in het geding tussen [Eiseres], wonende te Rotterdam, eiseres, gemachtigde mr. R.S. Wijling, werkzaam bij het Advocatenkollectief te Rotterdam, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder. 1 Ontstaan en loop van de procedure Door middel van een daartoe bestemd formulier, ondertekend op 8 maart 2007, heeft eiseres een huisvestingsvergunning aangevraagd voor het adres [adres] te Rotterdam. Bij besluit van 19 maart 2007 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiseres bij brief van 23 maart 2007 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 juni 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 19 juli 2007, aangevuld bij brief van 1 augustus 2007 en 28 december 2007, beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 7 januari 2008 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2008. Eiseres was aanwezig en mr. N. Stolk, kantoorgenoot van de gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door H.G. Elmendorp, bijgestaan door mr. G. Yilmaz. 2 Overwegingen 2.1 Feiten en omstandigheden Eiseres is vanuit Hoofddorp (gemeente Haarlemmermeer) op 25 mei 2005 naar de gemeente Rotterdam verhuisd en gaan wonen op het [huidig adres] te Rotterdam. Eiseres ontvangt van de gemeente Rotterdam een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Verweerder heeft bij het primaire besluit eiseres meegedeeld dat aan haar geen huisvestingsvergunning wordt verstrekt, omdat zij korter dan zes jaar woonachtig is in de stadsregio Rotterdam en niet beschikt over een inkomen zoals vermeld in artikel 2.6, tweede lid, van de Huisvestingsverordening 2003 (hierna: HVV 2003). De WWB-uitkering van eiseres is niet als zodanig aan te merken. Eiseres heeft in bezwaar aangevoerd het niet eens te zijn met het primaire besluit, omdat zij in Rotterdam woont en binnen Rotterdam verhuist. Haar woning zal worden verbouwd. Ze heeft twee kinderen, waaronder een pasgeborene, en de woning omvat geen aparte kamers voor de kinderen. Ze heeft ook al kosten gemaakt voor de toekomstige woonruimte. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit, onder overneming van het advies van verweerders Algemene bezwaarschriftencommissie van 8 mei 2007 (hierna: commissie), gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard. In het advies is onder meer het navolgende overwogen. Niet ter discussie staat dat eiseres niet gedurende zes jaar voorafgaande aan de aanvraag ingezetene is van de Stadsregio Rotterdam. Daarnaast is een inkomen uit arbeid niet aangetoond. Deze inkomenseis vloeit voort uit artikel 2.6, tweede lid, van de op 1 juli 2006 in werking getreden HVV 2003. Aangezien eiseres na 1 juli 2006 een huisvestingsvergunning heeft aangevraagd voor een ander adres, dient zij aan voornoemde eis te voldoen. Het feit dat eiseres binnen de gemeente Rotterdam is verhuisd (lees: wenst te verhuizen) doet hier niet aan af. De commissie is zich welbewust van het belang dat eiseres heeft bij de verkrijging van een huisvestingsvergunning. In dit kader is echter mede van belang dat het verlenen van een huisvestingsvergunning het sluitstuk vormt van het instrumentarium van het gemeentebestuur om te bewerkstelligen dat de beschikbare en beschikbaar komende woonruimte zo evenwichtig mogelijk wordt verdeeld. In dat verband is het dan ook zaak er scherp op te letten dat zo min mogelijk woningen worden toebedeeld aan personen die daar in feite op grond van de geldende voorschriften niet voor in aanmerking komen. Tegenover het belang van eiseres staat dan ook voormeld zwaarwegend belang dat de gemeente heeft bij een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte in de aangewezen Hotspotgebieden waarbinnen de betreffende woonruimte is gelegen. Overwogen wordt dat eiseres te allen tijde een nieuwe aanvraag voor een huisvestingsvergunning kan indienen zodra zij over een inkomen uit arbeid beschikt, dan wel een ander inkomen in de zin van artikel 2.6 van de HVV 2003. Eiseres beschikt daarnaast ook over de mogelijkheid om een woning te zoeken buiten het zogenaamde Hotspotgebied, waarvoor derhalve geen huisvestingsvergunning is vereist. Eiseres stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule ingevolge de artikelen 2.6, derde lid, en 4.1 van de HVV 2003. Verweerder heeft bij het bestreden besluit ten onrechte de belangen van het handhaven van de kennelijke doelstelling van de HVV 2003 zwaarder laten wegen dan de belangen van eiseres bij het verkrijgen van een huisvestingsvergunning. Voor eiseres is een noodsituatie ontstaan. Zij woont met twee kinderen in een éénkamerwoning. De woning is slecht onderhouden en levert een ongezonde woonsituatie op voor eiseres en haar kinderen. Eiseres moet de woning verlaten, omdat de verhuurder de woning wil renoveren en voor eigen gebruik nodig heeft. De verhuurder heeft haar ter vervanging de woning aan de [naam straat] aangeboden. Uit het bestreden besluit blijkt op geen enkele wijze dat verweerder rekening heeft gehouden met de door eiseres aangedragen persoonlijke belangen en omstandigheden. Het besluit berust dan ook niet op een deugdelijke motivering en is op een onzorgvuldige wijze tot stand gekomen. Voorts stelt eiseres zich op het standpunt dat de HVV 2003 een onaanvaardbare doorkruising vormt van het systeem van de Huisvestingswet (hierna: Hw). Volgens de considerans van de Hw beoogt deze wet - en dat heeft dan ook te gelden voor de daarop gebaseerde regels - het bevorderen van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van de schaarse woonruimte. Niet valt in te zien op welke wijze artikel 2.6 van de HVV 2003 met deze doelstelling in overeenstemming is. Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 april 2007 (LJN: BA4446) waarin de rechtbank tot hetzelfde oordeel is gekomen met betrekking tot de oude Huisvestingsverordening. Weliswaar is thans de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (hierna: Wbmgp) van toepassing maar de Hw is niet gewijzigd. Derhalve vindt de bevoegdheid tot het opstellen van een huisvestingsverordening nog steeds uitsluitend zijn basis in de Hw, aldus eiseres, en dient de HVV 2003 in overeenstemming te zijn met het doel en de strekking van de Hw en dit is evident niet het geval. De bevoegdheid tot het opstellen van een huisvestingsverordening is uitsluitend gelegen in artikel 2 van de Hw. Artikel 8 van de Wbmgp opent weliswaar de mogelijkheid tot het opnemen van aanvullende eisen ten aanzien van de huisvestingsvergunning, maar dit artikel geeft geen aparte verordenende bevoegdheid. Het geeft slechts de bevoegdheid om in een huisvestingsverordening een apart artikel op te nemen. Ook de bevoegdheid in artikel 8 van de Wbmgp dient derhalve te voldoen aan de considerans van de Hw. Niet valt in te zien op welke wijze het op basis van artikel 8 van de Wbmgp tot stand gekomen artikel 2.6 van de HVV 2003 met deze doelstelling in overeenstemming is. Het voorkomen van de toename van sociaaleconomisch zwakkere groepen in bepaalde gebieden of wijken bevordert niet een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van de schaarse woonruimte. Tot slot stelt eiseres zich op het standpunt dat de HVV 2003 onverbindend dient te worden verklaard, omdat deze in strijd is met artikel 2 van het vierde protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en de artikelen 12 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). Eiseres verwijst in dit verband op het advies van de Raad van State bij het wetsvoorstel Wbmgp en het advies van de Commissie Gelijke Behandeling van 7 juli 2005 inzake het beleid van de gemeente Rotterdam om de instroom van kansarmen te beperken. Eiseres stelt dat een beperking van artikel 12 van het IVBPR alleen gerechtvaardigd is als het noodzakelijk is ter bescherming van de openbare orde en een beperking in overeenstemming moet zijn met de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Eiseres is van mening dat de HVV 2003 aan deze eisen niet voldoet. Verweerder stelt zich in beroep op het standpunt dat de woning aan de [naam straat] in de Tarwewijk is gelegen. Met toepassing van artikel 8 Wbmgp is in de HVV 2003 bepaald dat voor onder meer dit gebied het vergunningsvereiste geldt met een weigeringsgrond voor diegenen die niet zes jaar onafgebroken woonachtig in Rotterdam hebben gewoond en geen in de verordening (en wet) aangewezen inkomen hebben. Eiseres is pas per 25 mei 2005 uit de gemeente Haarlemmermeer gekomen, zodat reeds om die reden een vergunningverlening niet in de rede ligt. Uiteraard zijn gevallen als deze schrijnend maar van hardheid in de zin van de verordening is geen sprake. Hotspotgebieden zijn maatschappelijk zeer zwaar belaste gebieden waar het einde van het absorptievermogen van kansarmen is bereikt. Eiseres valt ontegenzeggelijk binnen deze groep. Weigering van de gevraagde vergunning acht verweerder daarom gerechtvaardigd. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de wettelijke grondslag voor het bestreden besluit inderdaad is gelegen in de artikelen 2.4, 2.6 en 4.1 van de HVV 2003, artikel 2, eerste lid, van de Hw en de artikelen 5 en 8 van de Wbmgp, alsook de aanwijzing van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) gedateerd 13 juni 2006. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de verwijzingen in het aanvullende beroepschrift van 1 augustus 2007 (onder punt 15 tot en met 17) naar het advies van de Raad van State bij het wetsvoorstel Wbmgp, ter onderbouwing van het standpunt van eiseres, dat de HVV 2003 onverbindend dient te worden verklaard omdat deze in strijd is met artikel 2 van het vierde protocol bij het EVRM en de artikelen 12 en 26 van het IVBPR, gelet op de reactie van de minister van VROM van 15 april 2005, niet langer gehandhaafd blijven. 2.2 Wettelijk kader Artikel 2 van het vierde protocol bij het EVRM luidt als volgt: “1. Een ieder die wettig op het grondgebied van een Staat verblijft, heeft binnen dat grondgebied het recht zich vrijelijk te verplaatsen en er vrijelijk zijn verblijfplaats te kiezen. 2. Een ieder heeft het recht welk land ook, met inbegrip van het eigen land, te verlaten. 3. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden gebonden dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid of van de openbare veiligheid, voor de handhaving van de openbare orde, voor de voorkoming van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of van de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. 4. De in het eerste lid genoemde rechten kunnen ook, in bepaalde omschreven gebieden, worden onderworpen aan beperkingen die bij de wet zijn voorzien en gerechtvaardigd worden door het algemeen belang in een democratische samenleving.” Artikel 12 van het IVBPR luidt als volgt: “1. Een ieder die wettig op het grondgebied van een Staat verblijft, heeft, binnen dit grondgebied, het recht zich vrijelijk te verplaatsen en er zijn verblijfplaats vrijelijk te kiezen. 2. Een ieder heeft het recht welk land ook, met inbegrip van het eigen land, te verlaten. 3. De bovengenoemde rechten kunnen aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien, nodig zijn ter bescherming van de nationale veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden of van de rechten en vrijheden van anderen en verenigbaar zijn met de andere in dit Verdrag erkende rechten. 4. Aan niemand mag willekeurig het recht worden ontnomen naar zijn eigen land terug te keren.” Artikel 26 van het IVBPR luidt als volgt: “Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.” Artikel 2, eerste lid, van de Hw luidt als volgt: “ 1. Indien het naar het oordeel van de gemeenteraad noodzakelijk is regelen te stellen met betrekking tot het in gebruik nemen of geven van woonruimte als bedoeld in hoofdstuk II, of met betrekking tot wijzigingen van de woonruimtevoorraad als bedoeld in hoofdstuk III, stelt de gemeenteraad een huisvestingsverordening vast.” Artikel 5 van de Hw luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “De gemeenteraad kan, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestings- verordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestings- vergunning is verleend.” Artikel 7, eerste en tweede lid, van de Hw luidt als volgt: “1. Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, in gebruik te nemen voor bewoning. 2. Het is verboden een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning.” Artikel 9, eerste lid, van de Hw luidt als volgt: “1. De gemeenteraad wijst in de huisvestingsverordening de categorieën van woningzoekenden aan die met het oog op een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van de woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor het verkrijgen van een huisvestingsvergunning in aanmerking komen.” Artikel 1, aanhef en onder b en d, van de Wbmgp luidt als volgt: “In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…) b. huisvestingsvergunning: vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Huisvestingswet; (…) d. huisvestingsverordening: verordening als bedoeld in artikel 2 van de Huisvestingswet.” Artikel 5 van de Wbmgp luidt als volgt: “1. Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan op aanvraag van de gemeenteraad gebieden aanwijzen waarin aan woningzoekenden op grond van de artikelen 8 en 9 eisen kunnen worden gesteld. 2. De aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, geschiedt voor de duur van ten hoogste vier jaar. Deze termijn kan op aanvraag van de gemeenteraad een maal met ten hoogste vier jaar worden verlengd. Het eerste lid van dit artikel en de artikelen 6 en 7 zijn van overeenkomstige toepassing.” Artikel 6 van de Wbmgp luidt als volgt: “1. Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 5, eerste lid, maakt de gemeenteraad naar het oordeel van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voldoende aannemelijk dat de beoogde aanwijzing van de in de aanvraag genoemde gebieden: a. noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van grootstedelijke problematiek in de gemeente, en b. voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. 2. De aanwijzing, bedoeld in artikel 5, geschiedt uitsluitend indien is voldaan aan het eerste lid, en de gemeenteraad naar het oordeel van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat woningzoekenden, aan wie als gevolg van die aanwijzing geen huisvestingsvergunning kan worden verleend voor het in gebruik nemen van woonruimte in de aangewezen gebieden, voldoende mogelijkheden houden om binnen de regio waarin de gemeente is gelegen passende huisvesting te vinden. 3. Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan gedeputeerde staten dan wel, indien de gemeente is gelegen in een plusregio als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen, het dagelijks bestuur van die plusregio advies vragen over de mogelijkheden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c. 4. Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer neemt binnen dertien weken na verzending door de gemeenteraad van de aanvraag tot aanwijzing van een gebied, bedoeld in artikel 5, eerste lid, een besluit omtrent die aanwijzing. Indien Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zijn besluit niet binnen de termijn, genoemd in de eerste volzin, aan de gemeenteraad bekend heeft gemaakt, wordt het besluit tot aanwijzing geacht te zijn genomen.” Artikel 7 van de Wbmgp luidt als volgt: “1. Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer trekt de aanwijzing, bedoeld in artikel 5, in indien hem is gebleken dat: a. niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld in artikel 6, eerste lid, of b. de woningzoekenden, aan wie als gevolg van de aanwijzing, bedoeld in artikel 5, geen huisvestingsvergunning kan worden verleend voor het in gebruik nemen van woonruimte in de aangewezen gebieden, onvoldoende mogelijkheden hebben om binnen de regio waarin de gemeente is gelegen voor hen passende huisvesting te vinden. 2. Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer trekt de aanwijzing, bedoeld in artikel 5, voorts in indien de gemeenteraad daarom verzoekt.” Artikel 8 van de Wbmgp luidt als volgt: “1. De gemeenteraad kan, indien dat naar zijn oordeel noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van grootstedelijke problematiek in de gemeente en voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, in de huisvestingsverordening bepalen dat woningzoekenden die minder dan zes jaar voorafgaand aan de aanvraag van een huisvestingsvergunning onafgebroken ingezetene zijn van de regio waarin de gemeente is gelegen, slechts voor een huisvestingsvergunning voor het in gebruik nemen van in die verordening aangewezen categorieën van woonruimte in aanmerking komen indien zij beschikken over: a. een inkomen op grond van het in dienstbetrekking verrichten van arbeid; b. een inkomen uit zelfstandig beroep of bedrijf; c. een inkomen op grond van een regeling voor vrijwillig vervroegd uittreden; d. een ouderdomspensioen als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet; e. een ouderdoms- of nabestaandenpensioen als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, of f. studiefinanciering als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000. 2. De gemeenteraad bepaalt in de huisvestingsverordening dat burgemeester en wethouders aan een woningzoekende die niet voldoet aan de eisen, genoemd in het eerste lid, een huisvestingsvergunning voor het in gebruik nemen van woonruimte als bedoeld in dat lid kunnen verlenen, indien het weigeren van die huisvestingsvergunning tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden. 3. De artikelen 7, 84, tweede en derde lid, en 85 van de Huisvestingswet zijn van overeenkomstige toepassing. 4. De artikelen 13a en 13c van de Huisvestingswet zijn niet van toepassing.” Artikel 9 van de Wbmgp luidt als volgt: “1. De gemeenteraad kan, indien dat naar zijn oordeel noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van grootstedelijke problematiek in de gemeente en voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, in de huisvestingsverordening bepalen dat voor daarbij aan te wijzen categorieën van woonruimte bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden die voldoen aan in die verordening vastgelegde sociaal-economische kenmerken. 2. De gemeenteraad bepaalt in de huisvestingsverordening of aan woningzoekenden als bedoeld in het eerste lid voorrang wordt gegeven boven woningzoekenden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Huisvestingswet.” Artikel 2.4, aanhef en onder a, van de HVV 2003 luidt als volgt: “Burgemeester en wethouders verlenen de huisvestingsvergunning, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: a. de aanvrager van de huisvestingsvergunning voldoet, ingevolge artikel 2.6., aan de eisen voor toegang tot de woningmarkt.” In artikel 2.6, tweede lid, van de HVV 2003 is bepaald, dat indien de aanvrager minder dan zes jaar voorafgaand aan de aanvraag van de huisvestingsvergunning onafgebroken ingezetene is van één van de gemeenten in de Stadsregio Rotterdam, hij moet beschikken over: • een inkomen op grond van het in dienstbetrekking verrichten van arbeid; • een inkomen uit zelfstandig beroep of bedrijf; • een inkomen op grond van een regeling voor vrijwillig vervroegd uittreden; • een ouderdomspensioen als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet; • een ouderdoms- of nabestaandenpensioen als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, of • studiefinanciering als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000. In het derde lid van genoemd artikel is bepaald dat indien de aanvrager niet voldoet aan de eis in lid 2 en het weigeren van de aangevraagde huisvestingsvergunning tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, burgemeester en wethouders de aangevraagde huisvestingsvergunning toch kunnen verlenen. Ingevolge artikel 4.1 van de HVV 2003 zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening. Bij brief van 13 juni 2006 is door de minister van VROM ingevolge artikel 5 van de Wbmgp onder andere de Tarwewijk te Rotterdam aangewezen als een gebied waarin aan woningzoekenden op grond van de artikelen 8 en 9 van de Wbmgp eisen kunnen worden gesteld. 2.3 Beoordeling Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de HVV 2003 onverbindend dient te worden verklaard, omdat deze in strijd zou zijn met artikel 2 van het vierde protocol bij het EVRM en de artikelen 12 en 26 van het IVBPR. Eiseres is met betrekking tot de eerste twee genoemde bepalingen van mening dat een beperking van het recht van vrije vestiging alleen gerechtvaardigd is als deze noodzakelijk is ter bescherming van de openbare orde. Volgens haar valt niet in te zien hoe het voorkomen van een toename aan sociaaleconomisch zwakke(re) groepen in bepaalde gebieden of wijken onder dit begrip is te brengen. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen. Uit artikel 2, eerste en derde lid, van het vierde protocol bij het EVRM en artikel 12, eerste en derde lid, van het IVBPR volgt dat aan het recht vrijelijk zijn verblijfplaats te kiezen geen andere beperkingen kunnen worden gesteld dan beperkingen die bij de wet zijn voorzien. Artikel 8, eerste lid, van de Wbmgp voorziet in beperkingen die tijdelijk gesteld kunnen worden aan de vrije vestiging in door de minister aan te wijzen gebieden. Het doel van deze beperkingen is het keren van een proces van overbelasting en afnemende leefkwaliteit, vooral door te streven naar meer gemengd samengestelde wijken in sociaaleconomisch opzicht. De beperkingen zijn voorts er op gericht om via regulering van het aanbod van woonruimte in bepaalde wijken de bestaande segregatie van inkomens over de stad actief tegen te gaan en aldus het leefklimaat voor de bewoners in die wijken te verbeteren (Kamerstukken II 2004/2005, 30 091, nr. 3, blz. 11-13). Niet kan worden geoordeeld dat deze tijdelijke beperkingen van het recht van vrije vestiging, gelet op het weergegeven doel van de wet, niet kunnen worden gerechtvaardigd door het algemeen belang in een democratische samenleving. Evenmin kan geoordeeld worden dat, gelet op de grote omvang van de geconstateerde problemen in bepaalde wijken in Rotterdam, genoemde beperkingen niet nodig zijn ter bescherming van de openbare orde. De rechtbank acht door de wetgever voldoende onderbouwd dat in die wijken de “grens van het absorptievermogen” is bereikt als het gaat om de opvang en begeleiding van sociaaleconomisch kansarmen en dat er bovendien in die wijken sprake is van een concentratie van kansarmen in achterstandswijken en een grote mate van onvrede onder de bevolking over onaangepast gedrag, overlast en criminaliteit. Ten aanzien van de door eiseres gestelde strijd met artikel 26 van het IVBPR is de rechtbank van oordeel dat naar behoren is gemotiveerd (Kamerstukken II 2004-2005, 30 091, nr. 3 blz. 18-20) dat, voor zover de maatregelen leiden tot een indirect onderscheid, dit onderscheid in voldoende mate objectief gerechtvaardigd is. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de in de HVV 2003 gestelde beperkingen op grond van de Wbmgp slechts een minimale en tijdelijke beperking vormen van het recht op vrijheid van vestiging. Hierbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat het haar niet is gebleken - en eiseres heeft dit evenmin aannemelijk gemaakt - dat eiseres elders in de gemeente of regio geen passende huisvesting kan verkrijgen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de HVV 2003 niet in strijd is met artikel 2 van het vierde protocol bij het EVRM en de artikelen 12 en 26 van het IVBPR en derhalve niet onverbindend is. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de HVV 2003 een onaanvaardbare doorkruising vormt van het systeem van de Hw. Eiseres is van mening dat de bevoegdheid tot het opstellen van een huisvestingsverordening uitsluitend is gelegen in artikel 2 van de Hw en derhalve mag de HVV 2003 niet in strijd zijn met doel en strekking van de Hw. De rechtbank kan eiseres in dat standpunt niet volgen. Uit artikel 2, eerste lid, van de Hw volgt dat de gemeenteraad bevoegd is een huisvestingsverordening vast te stellen. Op grond van genoemde bepaling kan de gemeenteraad regels stellen met betrekking tot het in gebruik nemen of geven van woonruimte of met betrekking tot wijzigingen van de woonruimtevoorraad. Gegeven die bevoegdheid, bepaalt artikel 8, eerste lid, van de Wbmgp dat de gemeenteraad in de huisvestingsverordening ook nader bepaalde inkomenseisen kan stellen voor het verkrijgen van een huisvestingsvergunning. Zoals in de uitspraak van deze rechtbank van 10 april 2007 (LJN: BA4446), onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting op de Wbmgp, is overwogen, biedt de Hw geen bevoegdheid om ter bestrijding van grootstedelijke problematiek eisen te stellen aan woningzoekenden die in aanmerking willen komen voor een huisvestingsvergunning. In genoemde uitspraak wordt echter tevens overwogen dat in de Wbmgp om die reden de mogelijkheid is geopend om in het kader van het huisvestingsbeleid spreiding van bevolkingsgroepen te bevorderen. Doel en strekking van de Hw en de Wbmgp komen weliswaar niet overeen, maar van een onaanvaardbare doorkruising is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de wetgever thans in behandeling heeft een herziening van de Hw waarin de mogelijkheden worden verkend of, en zo ja, hoe gemeenten meer sturingsmogelijkheden moeten krijgen om de differentiatie van wijken te bevorderen. Deze herziening vergt echter de nodige tijd, terwijl de aanpak van de problemen een grote urgentie kent. Vooruitlopend op de herziening van de Hw is het door de wetgever noodzakelijk geacht om te komen tot wetgeving, die maatregelen bevat die gemeenten in staat zullen stellen de grootstedelijke problematiek effectiever aan te pakken (Kamerstukken II 2004/2005, 30 091, nr. 3, blz. 13). De Wbmgp is derhalve een bewuste keuze van de wetgever, die door de rechtbank dient te worden gerespecteerd, te meer nu hiervoor is geconcludeerd dat geen sprake is van strijd met het EVRM of het IVBPR. Tot slot dient de vraag te worden beantwoord of ten onrechte geen toepassing is gegeven aan de hardheidsclausule ingevolge de artikelen 2.6, derde lid, en 4.1 van de HVV 2003. Verweerder heeft in het bestreden besluit de belangen van eiseres bij het verkrijgen van een huisvestingsvergunning afgewogen tegen het belang van de gemeente Rotterdam bij een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van de woonruimte in de aangewezen gebieden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de belangen van de gemeente zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van eiseres. In hetgeen door eiseres is aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van zulke zwaarwegende omstandigheden op grond waarvan toepassing zou moeten worden gegeven aan de hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 4.1 van de HVV 2003. De rechtbank is, gelet op hetgeen de commissie hieromtrent heeft overwogen en hetgeen eiseres hiertoe ter zitting desgevraagd heeft verklaard, van oordeel dat het weigeren van een huisvestingsvergunning in het onderhavige geding niet tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt. Vaststaat en niet wordt betwist dat eiseres een huisvestingsvergunning heeft aangevraagd voor een woning die is gelegen binnen een door de minister in haar brief van 13 juni 2006 aangewezen gebied. Eveneens staat onbetwist vast dat eiseres per 25 mei 2005 uit de gemeente Haarlemmermeer naar Rotterdam is verhuisd. Niet in geschil is dat eiseres niet gedurende zes jaar voorafgaande aan haar aanvraag voor een huisvestingsvergunning onafgebroken ingezetene is geweest van de Stadsregio Rotterdam. Voorts beschikt eiseres niet over een inkomen uit arbeid, maar over een bijstandsuitkering. Gelet op artikel 8 van de Wbmgp in samenhang met artikel 2.6 van de HVV en gelet op hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de vermeende hardheid, heeft verweerder in het onderhavige geval de gevraagde huisvestingsvergunning in redelijkheid kunnen weigeren. Gelet op het vorenoverwogene is er geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen. Het beroep is derhalve ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. 3 Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. drs. J.W.H.G. Loyson, voorzitter, en mr. J.H. de Wildt en mr. A. Verweij, leden, en door de voorzitter en mr. H. de Vries, griffier, ondertekend. De griffier: De voorzitter: Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2008. Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden. Afschrift verzonden op: