
Jurisprudentie
BD0305
Datum uitspraak2008-04-15
Datum gepubliceerd2008-04-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2162 WAO, 06/2163 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-04-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2162 WAO, 06/2163 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering heropening WAO-uitkering. Geen toename arbeidsongeschiktheid. Belastende factoren maatmanfunctie.
Weigering toekenning WAO-uitkering op latere datum.
Uitspraak
06/2162 WAO en 06/2163 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 maart 2006, 05/390 en 05/588 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, werkzaam bij Rechtshulp Noord, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J. Langius van 16 juni 2006 in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2008. Voor appellant is verschenen mr. Bakker voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Beoordeling aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is beslist op het beroep tegen het besluit van 9 maart 2005 (het bij de rechtbank onder nummer 05/588 geregistreerde beroep)
Voor een meer uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad kortheidshalve naar zijn eerdere uitspraak van 12 november 2004, 02/5070 WAO (LJN AR6566), alsmede de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
Appellant is vanaf september 1998 voltijds werkzaam geweest als algemeen medewerker bij [naam werkgever] in het kader van projecten gebaseerd op de Wet sociale werkvoorziening (WSW). Met ingang van 22 maart 1999 heeft hij deze werkzaamheden wegens psychische klachten gestaakt. Het Uwv heeft vervolgens met ingang van 24 juli 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 25 oktober 2000 heeft het Uwv de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 1 oktober 2000 ingetrokken op de grond dat appellant met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
Appellant heeft kennelijk op 9 oktober 2000 zijn werk wederom gestaakt in verband met spanningsklachten. Bij besluit van 14 juni 2001, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 4 december 2001, heeft het Uwv geweigerd de WAO-uitkering van appellant te heropenen, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid sedert
9 oktober 2000. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag, volgens welke de gezondheidstoestand van appellant ten opzichte van de eerdere beoordeling niet wezenlijk was veranderd. Een voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige heeft appellant vervolgens wederom geschikt geacht zijn eigen werk te verrichten.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 26 augustus 2002, 02/52, voor zover thans van belang, het namens appellant tegen het besluit van 4 december 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. In haar overwegingen heeft de rechtbank voorts tot uitdrukking gebracht dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft, kort samengevat, de medische grondslag van het besluit van 4 december 2001 juist geacht; zij kon zich evenwel niet vinden in de arbeidskundige onderbouwing van dat besluit.
Bij de eerder genoemde uitspraak van 12 november 2004 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 26 augustus 2002 bevestigd. Naar het oordeel van de Raad had de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of appellant op en na 9 oktober 2000 geschikt was voor zijn eigen werk, terecht een beschrijving van de gehele omvang van de werkzaamheden met alle daaraan verbonden belastende factoren van belang geacht. Nu de arbeidsdeskundige bij de beoordeling van de geschiktheid van appellant voor het eigen werk in WSW-verband, slechts uitging van een globaal beeld van die werkzaamheden in een beschutte werkomgeving en zich niet richtte op de door appellant in dit verband vervulde functie, had de rechtbank evenzeer terecht geconcludeerd dat het besluit van 4 december 2001 niet kon worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Bij besluit van 9 maart 2005, hierna: het bestreden besluit 1, heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2001 wederom ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 1 liggen rapportages ten grondslag van de bezwaararbeidsdeskundige H.J. Boomgaard van respectievelijk 14 december 2004 en 2 maart 2004 (lees: 2005). Boomgaard heeft in eerstbedoeld rapport de in het eigen werk van appellant voorkomende fysieke en psychische belasting in kaart gebracht en beschreven. Daartoe heeft hij de werkplek van appellant bezocht en gesproken met het hoofd Personeel en Organisatie (hierna: P&O) van [naam werkgever]. Boomgaard is tot de conclusie gekomen dat de in het eigen werk voorkomende belasting de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Op deze conclusie is namens appellant en door voormeld hoofd P & O van [naam werkgever] gereageerd. In zijn rapport van 2 maart 2005 is Boomgaard ondanks de bij zijn rapport geplaatste kanttekeningen gebleven bij zijn standpunt.
De rechtbank heeft zich bij de aangevallen uitspraak kunnen verenigen met de door Boomgaard gegeven nadere arbeidskundige onderbouwing van het wederom door het Uwv ingenomen standpunt. Zij heeft het namens appellant tegen het bestreden besluit 1 ingestelde beroep dan ook ongegrond verklaard.
Appellant betoogt in hoger beroep dat de door Boomgaard getrokken conclusie, inhoudende dat er in de maatmanfunctie van appellant geen sprake is van tijdsdruk en evenmin van conflicterende functie-eisen, uitsluitend is ingegeven door het feit dat het in de functie van appellant gaat om WSW-werkzaamheden, welke werkzaamheden naar hun aard naar krachten en bekwaamheden – dat wil zeggen: in eigen tempo – worden uitgevoerd. Het Uwv heeft aldus, zo begrijpt de Raad het betoog van appellant, op onjuiste wijze uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van
26 augustus 2002.
Naar het oordeel van de Raad ziet appellant er met dit betoog aan voorbij dat het Uwv ditmaal de aan de specifieke (maatman)functie van appellant verbonden belastende factoren daadwerkelijk in kaart heeft gebracht. Aldus kan niet worden staande gehouden dat het Uwv bij het nemen van het bestreden besluit 1 slechts een globaal beeld heeft gehad van de concrete werkzaamheden van appellant, zoals appellant kennelijk wenst te betogen. De Raad heeft voorts geen aanleiding gezien om de door het Uwv gehanteerde beschrijving van het eigen werk van appellant voor onjuist te houden. Uitgaande van deze beschrijving, waaruit onder meer blijkt dat in het eigen werk van appellant geen sprake is van tijdsdruk, deadlines of productiepieken, bestaat er naar het oordeel van de Raad geen grond voor het oordeel dat de voor appellant vastgestelde beperkingen een belemmering zijn om zijn eigen werk als algemeen medewerker bij [naam werkgever] in volle omvang te verrichten. De Raad tekent in dit verband nog aan dat het Uwv bij zijn beoordeling terecht rekening heeft gehouden met het WSW-verband waarbinnen appellants werkzaamheden plaatsvonden. De maatgevende arbeid van appellant, de laatstelijk door hem verrichte arbeid met alle aan die werkzaamheden verbonden belastende factoren, omvat immers werkzaamheden in het kader van de WSW. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 derhalve terecht ongegrond verklaard. Het hoger beroep slaagt in zoverre dan ook niet.
Beoordeling aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is beslist op het beroep tegen het besluit van 14 maart 2005 (het bij de rechtbank onder nummer 05/390 geregistreerde beroep)
Naar aanleiding van een (nieuwe) ziekmelding van appellant op 12 november 2003, ditmaal vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet en wederom wegens psychische klachten, heeft het Uwv bij besluit van 8 november 2004 geweigerd appellant een WAO-uitkering toe te kennen, omdat hij niet gedurende 52 weken vanaf de datum van voormelde ziekmelding onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Bij het thans bestreden besluit van 14 maart 2005, hierna: het bestreden besluit 2, heeft het Uwv zijn besluit van 8 november 2004 gehandhaafd, onder de (gewijzigde) motivering dat terecht geen WAO-uitkering is toegekend na een wachttijd van 4 weken én na een wachttijd van 52 weken.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het bestreden besluit 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft zich daarbij in haar oordeelsvorming beperkt tot de in geding zijnde datum 10 december 2003 (zijnde vier weken na de ziekmelding op 12 november 2003). De rechtbank heeft in de beschikbare medische gegevens geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsarts dat appellants belastbaarheid ten opzichte van de situatie op 1 oktober 2000 niet was gewijzigd. Tot zodanige twijfel gaf evenmin aanleiding een namens appellant in beroep overgelegd rapport van de, aan het Arbeidsexpertisecentrum Reax verbonden, psycholoog R.O. van de Witte van 16 maart 2005. Gelet op de ongewijzigde belastbaarheid van appellant heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank voorts – in overeenstemming met bestendige rechtspraak van de Raad op dit punt – kunnen afzien van een (nader) arbeidskundig onderzoek. Onder verwijzing naar haar in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel, voor zover dat betrekking had op het beroep van appellant tegen het besluit van 9 maart 2005, achtte de rechtbank appellant ook op 10 december 2003, zijnde vier weken na de ziekmelding op 12 november 2003, in staat zijn eigen (maatgevende) functie te vervullen. Nu geen sprake was van enig verlies aan verdiencapaciteit heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht geweigerd appellant per
10 december 2003 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering.
Het hoger beroep keert zich – gemotiveerd – (ook) tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak.
De Raad overweegt als volgt.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit 2 overweegt de Raad dat hij geen aanknopingspunten heeft gevonden om de door de verzekeringsartsen van het Uwv ingestelde medische onderzoeken niet voldoende zorgvuldig te achten en de daarop gebaseerde conclusies onjuist te achten. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de hem kennelijk verleende uitkering ingevolge de Ziektewet leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 7 januari 2005, gepubliceerd in USZ 2005/92 (LJN AS3623), heeft overwogen, staat toekenning van ziekengeld over een bepaalde periode er niet aan in de weg dat het Uwv zich zelfstandig op grond van de toepasselijke bepalingen van de WAO een oordeel dient te vormen over de vraag of sprake is van toename van arbeidsongeschiktheid in de zin van deze wet. De rechtbank heeft ook het bestreden besluit 2 terecht in stand gelaten, zodat het hoger beroep ook in zoverre geen doel treft.
Appellant heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht het Uwv te veroordelen in de schade die appellant lijdt. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. Voor vergoeding van schade als door appellant verzocht is ingevolge artikel 8:73 van de Awb in het onderhavige geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2008.
(get.) H. Bolt.
(get.) I.R.A. van Raaij.
CVG