Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD0334

Datum uitspraak2008-04-23
Datum gepubliceerd2008-04-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705178/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Almelo (hierna: het college) aan de gemeente Almelo (hierna: de gemeente) een vergunning verleend als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, zoals dat artikel luidde tot 1 januari 2008, voor het oprichten en in werking hebben van een gronddepot op het perceel aan de Aadijk 43 te Almelo. Dit besluit is op 12 juni 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200705178/1. Datum uitspraak: 23 april 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu, gevestigd te Hengelo (Ov.), appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Almelo, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Almelo (hierna: het college) aan de gemeente Almelo (hierna: de gemeente) een vergunning verleend als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, zoals dat artikel luidde tot 1 januari 2008, voor het oprichten en in werking hebben van een gronddepot op het perceel aan de Aadijk 43 te Almelo. Dit besluit is op 12 juni 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: de stichting) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2007. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2008, waar het college, vertegenwoordigd door H.A.H. Langejans, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeente, vertegenwoordigd door H. Beverdam. 2. Overwegingen 2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding. 2.2. De stichting betoogt dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en te weinig informatie bevat om te kunnen beoordelen of de vergunning kan worden verleend, nu onbekend is hoe groot de doorzet van grond is en in welke mate de opgeslagen grond vervuild is. 2.2.1. In het aanvraagformulier van 24 september 2004 is de maximale opslagcapaciteit van de inrichting voor grond vermeld alsmede het aantal malen per jaar dat grond wordt gezeefd. Met behulp van deze gegevens kan de maximale doorzet van grond per jaar worden berekend. In het aanvraagformulier van 24 september 2004 is voorts vermeld dat alleen schone grond in opslag wordt genomen. In de aanvulling op de aanvraag van 23 september 2006 is nader toegelicht wat volgens de aanvrager onder schone grond wordt verstaan. Hetgeen de stichting heeft aangevoerd, leidt, gezien het vorenstaande, niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. De beroepsgrond faalt. 2.3. De stichting betoogt dat het college ingevolge artikel 13.7 van de Wet milieubeheer de beslissing op de aanvraag had moeten aanhouden, nu nog geen zone was vastgesteld, terwijl de inrichting valt onder een categorie van inrichtingen die in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) is aangewezen. In de inrichting wordt immers grond gezeefd, zodat de inrichting valt onder categorie 11.3, onder k, van het Ivb, aldus de stichting. 2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de hoeveelheid grond die maximaal per jaar in de inrichting wordt gezeefd, onder de capaciteitsgrens van 100.106 blijft die in categorie 11.3, onder k, van het Ivb is vermeld. 2.3.2. Ingevolge artikel 13.7 van de Wet milieubeheer, voor zover van belang, houdt het bevoegd gezag de beslissing op de aanvraag in afwijking van artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan indien deze betrekking heeft op een inrichting, behorende tot een krachtens artikel 1 van de Wet geluidhinder aangewezen categorie, die is gelegen op een terrein als bedoeld in dat artikel, waaromheen nog geen zone is vastgesteld. Ingevolge artikel 1 van de Wet geluidhinder, voor zover van belang, wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder industrieterrein verstaan: een terrein waaraan een bestemming is gegeven die de mogelijkheid van vestigingen van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, insluit. Ingevolge artikel 2.4, eerste lid, van het Ivb, voor zover van belang, worden als categorie van inrichtingen als bedoeld in artikel 41, derde lid, van de Wet geluidhinder, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, aangewezen de categorieën van inrichtingen die zijn genoemd in bijlage I, onder 11.3, onder a tot en met e, onder g en onder k. Categorie 11.3, onder k, van bijlage I bij het Ivb ziet onder meer op inrichtingen voor het zeven van grond met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.106 kg per jaar of meer. 2.3.3. Volgens de aanvraag kan in de inrichting maximaal 10.000 m3 grond worden opgeslagen en wordt zes keer per jaar grond gezeefd. Het college heeft gesteld dat grond maximaal 1.600 kg per m3 weegt. Nu er geen reden is om aan dit laatste te twijfelen, kan in de inrichting derhalve maximaal 96.106 kg grond per jaar worden gezeefd. Hiermee blijft deze inrichting onder de grens van 100.106 per jaar, zodat de inrichting niet kan worden aangemerkt als een inrichting als bedoeld in categorie 11.3, onder k, van bijlage I bij het Ivb. In verband hiermee bestond geen verplichting ingevolge artikel 13.7 van de Wet milieubeheer om de beslissing op de aanvraag aan te houden. De beroepsgrond faalt. 2.4. De stichting betoogt dat niet op juiste wijze mededeling is gedaan van het ontwerp van het bestreden besluit. Niet alle gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving zouden zijn aangeschreven. In de openbare kennisgeving zou niet zijn vermeld met ingang van welke datum het ontwerp ter inzage is gelegd en ook overigens zou deze kennisgeving niet aan de wettelijke eisen voldoen. 2.4.1. Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dat artikel luidde tot 1 juli 2005 en voor zover van belang, wordt, indien de aanvraag om een vergunning betrekking heeft op een inrichting, van het ontwerp gelijktijdig mededeling gedaan door niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting liggen, voor zover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken. 2.4.2. Ter zitting heeft het college gesteld dat het aan alle gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting een niet op naam gestelde kennisgeving heeft gestuurd van het op 27 maart 2007 ter inzage gelegde ontwerp van het bestreden besluit. Uit de stukken is niet gebleken dat het college aan één of enkele van die gebruikers een dergelijke kennisgeving niet heeft gestuurd. Naar het oordeel van de Afdeling is er dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 13.4, aanhef en onder b, (oud) van de Wet milieubeheer. Uit de stukken blijkt dat in de kennisgeving van dit ontwerp de datum is vermeld waarop het ontwerp ter inzage is gelegd, te weten 27 maart 2007. Ook overigens is niet gebleken dat de kennisgeving op een wijze is geschied die in strijd is met paragraaf 3.5.3 (oud) van de Awb of artikel 13.4, aanhef en onder a, (oud) van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond faalt. 2.5. De stichting betoogt dat het college niet heeft beschikt op de aanvraag. Volgens haar is een vergunning aangevraagd voor een termijn van drie jaar. Nu de aanvraag is gedateerd op 24 september 2004, had het college volgens de stichting een vergunning moeten verlenen tot 24 september 2007. Zij wijst erop dat in het dictum is bepaald dat de inrichting tot 31 december 2007 in werking mag zijn. 2.5.1. In de aanvraag wordt vergunning gevraagd voor het drijven van de inrichting voor een termijn van drie jaar. Nu het altijd enige tijd zal duren alvorens het bevoegd gezag op een ingediende aanvraag beslist en een vergunning krachtens de Wet milieubeheer niet met terugwerkende kracht kan worden verleend, moet worden aangenomen dat bedoeld is een vergunning aan te vragen voor een periode van drie jaar die in ieder geval niet eerder begint dan op de datum van verlening van de vergunning, in dit geval 29 mei 2007. Nu bij het bestreden besluit is bepaald dat de inrichting uiterlijk tot 31 december 2007 in werking mag zijn, is in dit opzicht dan ook niet meer vergund dan is aangevraagd. De beroepsgrond faalt. 2.6. De stichting stelt dat niet duidelijk is of er een noodzaak bestaat om het gronddepot, dat geen bodembeschermende voorzieningen heeft, in werking te nemen. Zij wijst erop dat op ongeveer 500 meter afstand een grondbank is gelegen waar dergelijke voorzieningen wel zijn gerealiseerd. 2.6.1. Voor zover de stichting bedoelt te stellen dat de aangevraagde activiteiten in een andere inrichting zouden moeten worden verricht, overweegt de Afdeling dat het bevoegd gezag een vergunning niet mag weigeren om de enkele reden dat in de inrichting waarvoor vergunning wordt gevraagd, bodembeschermende voorzieningen ontbreken die in een andere, nabijgelegen inrichting wel aanwezig zijn. Het bevoegd gezag dient slechts te beoordelen of het beschermingsniveau in de inrichting waarvoor vergunning wordt gevraagd toereikend is. De beroepsgrond faalt. 2.7. De stichting stelt dat diverse voorschriften ter voorkoming van bodemverontreiniging voor meerderlei uitleg vatbaar zijn. Zo zou volgens de stichting voorschrift 5.4 toelaten dat vervuilde grond binnen de inrichting wordt gebracht, terwijl voorschrift 5.2 dat niet toestaat. De voorschriften 5.17 en 5.22 zijn volgens de stichting voor meerderlei uitleg vatbaar, omdat het begrip "achtergrondwaardenbeleid" niet is gedefinieerd. Voorts zijn de voorschriften 5.10, 5.14 en 5.26 niet eenduidig uit te leggen, aldus de stichting. 2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de voorschriften ter voorkoming van bodemverontreiniging duidelijk zijn. 2.7.2. In voorschrift 5.4 is enkel bepaald dat alleen grond mag worden geaccepteerd welke afkomstig is van werken die zijn gelegen binnen de gemeentegrenzen van de gemeente Almelo en worden uitgevoerd door de gemeente Almelo of onder de regie van de gemeente Almelo. Dit voorschrift staat er niet aan in de weg dat vervuilde grond, afkomstig van de in voorschrift 5.4 bedoelde werken, wordt geweigerd omdat het niet voldoet aan de in voorschrift 5.2 gestelde eisen. De beroepsgrond faalt in zoverre. 2.7.3. In de voorschriften 5.17 en 5.22 wordt verwezen naar het achtergrondwaardenbeleid zoals vastgesteld door de gemeente Almelo. Niet is gebleken dat het hier bedoelde document niet voldoende kenbaar is of niet eenduidig is. Derhalve moet worden aangenomen dat de uit voorschrift 5.17 en 5.22 voortvloeiende rechten en plichten duidelijk zijn. De beroepsgrond faalt in zoverre eveneens. 2.7.4. De stichting heeft niet nader toegelicht waarom de voorschriften 5.10, 5.14 en 5.26 volgens hem niet eenduidig zijn. Nu de uit deze voorschriften voortvloeiende rechten en plichten naar het oordeel van de Afdeling duidelijk zijn, faalt de beroepsgrond ook in zoverre. 2.8. Voor zover de stichting stelt dat de voorschriften die bodemvervuiling tegengaan niet toereikend zijn omdat ten onrechte voorschriften ontbreken die de bodem beschermen tegen de opslag van dieselolie en het doorsmeren van het materieel en de zeefinstallatie, overweegt de Afdeling dat de opslag van dieselolie en het plegen van onderhoud aan materieel en de zeefinstallatie geen activiteiten zijn die zijn aangevraagd. De beroepsgrond faalt. 2.9. Voor zover de stichting stelt dat het verrichten van een eindbodemonderzoek niet is voorgeschreven, mist het beroep feitelijke grondslag, nu het college een dergelijk onderzoek in voorschrift 4.3 verplicht heeft gesteld. 2.10. De stichting stelt dat de inrichting deels binnen een gezoneerd industrieterrein ligt en dat de zonegrenswaarde zal worden overschreden. 2.10.1. Uit de stukken blijkt dat de inrichting niet op een gezoneerd industrieterrein is gelegen. De zonegrenswaarde kan dan ook niet door toedoen van deze inrichting worden overschreden. De beroepsgrond faalt. 2.11. Voor zover de stichting stelt dat niet aan de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening wordt voldaan, overweegt de Afdeling dat, nu de stichting deze beroepsgrond niet nader heeft geconcretiseerd, er geen aanleiding is voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften toereikende bescherming bieden tegen geluidhinder. Daarbij is onder meer van belang dat de dichtstbijzijnde woning van derden zich volgens het akoestisch rapport bij de aanvraag op een afstand van ongeveer 270 meter van de grens van de inrichting bevindt. De beroepsgrond faalt. 2.12. De stichting stelt dat geen onderzoek is verricht naar de luchtkwaliteit en dat de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) uit het Besluit luchtkwaliteit 2005 niet in acht zijn genomen. 2.12.1. Het college stelt zich op het standpunt dat een onderzoek naar de luchtkwaliteit, gelet op het lage aantal vervoersbewegingen en de aard van de activiteiten, niet noodzakelijk is. Een overschrijding van de grenswaarden is volgens het college niet te verwachten. 2.12.2. De Afdeling heeft, gelet op de relatief lage achtergrondconcentratie van zwevende deeltjes (PM10) ter plaatse en de beperkte invloed van de inrichting op die concentratie, geen reden te veronderstellen dat de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10), zoals die zijn gesteld in het Besluit luchtkwaliteit 2005, zoals dat gold tot 15 november 2007, zullen worden overschreden. De beroepsgrond faalt. 2.13. De stichting stelt dat de voorschriften om de verspreiding van stof tegen te gaan, niet voldoen aan de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (hierna: NeR). 2.13.1. Het college stelt zich op het standpunt dat in de voorschriften 5.6 tot en met 5.9 eisen zijn gesteld aan de opslag en het laden en lossen die voldoen aan het gestelde in de NeR. Het college verwacht, gelet op de bedrijfsvoering en de situering van de inrichting, geen stofhinder van enige betekenis in de nabije omgeving, noch ter plaatse van woonbebouwing. 2.13.2. Blijkens het verhandelde ter zitting moet de grond die in de inrichting wordt opgeslagen en gezeefd, worden ingedeeld in de stuifklasse S5 als bedoeld in paragraaf 3.8 van de NeR. Voorschrift 5.6, dat kort gezegd verladingsactiviteiten verbiedt bij een windsnelheid van meer dan 20 m/s, is in overeenstemming met hetgeen in paragraaf 3.8 van de NeR wordt aanbevolen voor goederen behorend tot deze stuifklasse. Datzelfde geldt voor voorschrift 5.7, dat kort gezegd voorschrijft dat de opslag van grond door besproeiing vochtig dient te worden gehouden. Mede gelet op de voorschriften 5.8 en 5.9, die onderscheidenlijk betrekking hebben op de maximale opslaghoogte en op de minimale afstand van de voet van de opslag tot omringende sloten of de perceelsgrens, is de Afdeling van oordeel dat het college de gestelde voorschriften ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten. De beroepsgrond faalt. 2.14. Het beroep is ongegrond. 2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Lap lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2008 288.