Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD0347

Datum uitspraak2008-04-23
Datum gepubliceerd2008-04-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200704409/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Asten (hierna: het college) aan [veehouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimvee- en paardenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 8 juni 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200704409/1. Datum uitspraak: 23 april 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te Asten, en het college van burgemeester en wethouders van Asten, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Asten (hierna: het college) aan [veehouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimvee- en paardenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 8 juni 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2007, beroep ingesteld. Het college van burgemeester en wethouders van Asten heeft een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2008, waar [appellant] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door ing. R.L.P. Verheijen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [veehouder] daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.2. [appellanten] stellen stankhinder te ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij voeren in dit kader aan dat de afstand tussen het emissiepunt van de inrichting en de dichtstbijzijnde burgerwoning kleiner wordt. Er zullen meer dieren worden gehouden op kortere afstand van woningen van derden dan voorheen. Volgens hen kan de verplaatsing van het emissiepunt van stal 1 naar stal 2 in de praktijk niet worden uitgevoerd, zodat het college uit had moeten gaan van de afstand tot een stalopening in stal 1. Zij wijzen er daarnaast op dat de putten voor stal 1 en 3 ongedierte zullen aantrekken. Doordat deze putten op te korte afstand van hun woningen zijn gelegen, zullen zij stankhinder ondervinden. Voorts betogen zij dat het college de nabijgelegen woningen ten onrechte heeft aangemerkt als categorie III objecten als bedoeld in de Brochure Veehouderij en Hinderwet, in plaats van als categorie II objecten, waarvoor een grotere afstand dient te worden aangehouden. Tot slot voeren zij aan dat stal 3 dichter bij woningen van derden ligt dan in de eerder gevraagde vergunning. 2.2.1. Niet in geschil is dat met betrekking tot het aspect stankhinder sprake is van een overbelaste situatie, ongeacht of de nabijgelegen woningen als categorie II- of als categorie III-objecten worden aangemerkt. Evenmin is in geschil dat het aantal vergunde mestvarkeneenheden ten opzichte van de eerder vergunde situatie gelijk blijft. Reeds hierom kan de vraag of het college is uitgegaan van een juiste categorie-indeling van de nabijgelegen woningen in het midden blijven. 2.2.2. Voor zover [appellanten] stellen dat stal 3 dichterbij woningen van derden ligt dan in de eerder vergunde situatie het geval was, overweegt de Afdeling dat de emissiepunten van de stal niet dichterbij woningen van derden zijn komen te liggen, zodat het college zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat dit aspect niet behoefde te leiden tot een weigering om de gevraagde vergunning te verlenen. 2.2.3. Uit de aanvraag, die blijkens het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, blijkt dat de putten bij stal 1 en 3 eens in de 14 maanden worden gebruikt voor de tijdelijke opslag van water dat vrijkomt bij het schoonspuiten van de kippenstallen. Niet valt uit te sluiten dat het schoonmaken van deze stallen kan leiden tot stankoverlast. Het college heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom het schoonmaken van deze stallen niet zal leiden tot onaanvaardbare stankoverlast. Het bestreden besluit berust in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. De beroepsgrond slaagt in zoverre. 2.2.4. Het college heeft bij de beoordeling van stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. In paragraaf 2.2, onderdeel 2, van de Richtlijn is omtrent de afstandbepaling tussen een veehouderij en het dichtstbijzijnde stankgevoelige object bepaald dat moet worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object en het dichtst bij dit gevoelige object gelegen emissiepunt van de veehouderij waarvoor vergunning wordt gevraagd. Voor mechanisch geventileerde stallen is dit emissiepunt de dichtstbijzijnde ventilatoruitlaat. Voor natuurlijk geventileerde stallen moet de dichtstbijzijnde ventilatie-uitlaat (stalopening) worden aangehouden. Volgens de Richtlijn mag voor de bepaling van het emissiepunt bij een mechanisch geventileerde stal alleen van de dichtstbijzijnde ventilatoruitlaat worden uitgegaan, wanneer deze deel uitmaakt van het stalgebouw en ook werkelijk het dichtstbijzijnde emissiepunt is. Wanneer zich grote ventilatieverliezen door andere openingen dan via de mechanische ventilatie voordoen, moeten deze stallen volgens de Richtlijn op dezelfde wijze als natuurlijk geventileerde stallen worden beoordeeld. 2.2.5. Bij het bestreden besluit is onder meer vergunning verleend voor een reeds bestaande, opnieuw in gebruik te nemen stal 1, welke stal op kortere afstand van het dichtstbijzijnde stankgevoelige object - de woning aan de [locatie] - is gelegen dan de eerder vergunde stallen. Stal 1 en stal 2 worden mechanisch geventileerd. De stallucht van stal 1 wordt via een luchtkanaal getransporteerd naar stal 2, waar de lucht door middel van vier ventilatoren in de zijgevel aan de noordzijde van de stal naar buiten wordt geëmitteerd. In voorschrift K.1.1 is bepaald dat de afvoeren van de mechanische ventilatiesystemen van de kippenstallen door middel van luchtdichte leidingen moeten zijn aangesloten op ventilatoren met een voldoende capaciteit. Noch de aanvraag noch het bestreden besluit bevat voldoende technische informatie om te kunnen beoordelen of gewaarborgd is dat het luchtkanaal tussen stal 1 en stal 2 goed functioneert. Voorschrift K.1.1, noch de overige aan de vergunning verbonden voorschriften waarborgen dat in de stallen een onderdruksituatie ontstaat die ervoor zorgt dat geen of slechts te verwaarlozen ventilatieverliezen door andere openingen dan de ventilatoruitlaten van stal 2 zullen optreden. Gelet hierop is niet verzekerd dat de ventilatoruitlaten van stal 2 het dichtst bij de woning [locatie] gelegen emissiepunt van de inrichting zullen vormen, zodat niet duidelijk is dat het college, gelet op het door het college gehanteerde beoordelingskader, bij het bepalen van de afstand tussen de veehouderij en het dichtstbijzijnde stankgevoelige object heeft kunnen uitgaan van de ventilatoruitlaten van deze stal. Het college heeft zich dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat stankhinder wordt voorkomen of in voldoende mate wordt beperkt met de aan de vergunning verbonden voorschriften. Deze beroepsgrond slaagt. 2.3. [appellanten] vrezen geluidoverlast vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij voeren in dit verband aan dat de aanwezigheid van ventilatoren in stal 2 zal leiden tot een toename van de geluidbelasting ten opzichte van de eerder verleende vergunning. 2.3.1. In de voorschriften D.1 en D.2 zijn geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau. Het college stelt dat de ventilatoren niet meer op het dak worden geplaatst, maar in de gevel van de stal. Voorts neemt het aantal ventilatoren volgens het college af ten opzichte van de eerder verleende vergunning en is de afstand tussen de ventilatoren en woningen van derden groter dan voorheen. 2.3.2. Ter zitting is gebleken dat de te plaatsen ventilatoren een grotere capaciteit hebben dan de ventilatoren in de eerder vergunde situatie. Het college heeft niet nader onderzocht of het in werking zijn van deze ventilatoren zal leiden tot een grotere geluidbelasting ten opzichte van de eerder verleende vergunning, waardoor niet vaststaat dat de voorschriften D.1 en D.2 nageleefd kunnen worden. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart. Deze beroepsgrond slaagt. 2.4. [appellanten] stellen stof- en neveloverlast te ondervinden bij het ontsmetten van de stallen 1 en 2. Volgens hen verspreidt zich bij het ontsmetten nevel en gif tot buiten de inrichting. 2.4.1. Blijkens het bestreden besluit worden de stallen eens per 14 maanden ontsmet, waarbij water met ontsmettingsmiddel wordt verneveld. De ventilatieopeningen van de stal blijven daarbij volgens het college in de praktijk gesloten. Aan de vergunning zijn echter geen voorschriften verbonden waarin is voorgeschreven dat de ventilatieopeningen dicht moeten blijven, noch zijn andere voorschriften aan de vergunning verbonden die waarborgen dat stof- of neveloverlast bij het ontsmetten van de stallen wordt voorkomen, dan wel zoveel mogelijk wordt beperkt. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat aanvullende voorschriften op dit punt niet nodig waren. Het bestreden besluit berust in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. Deze beroepsgrond slaagt. 2.5. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat vrachtwagens op de spuitplaats zullen worden gereinigd en dat ten onrechte geen olie-afscheider bij de spuitplaats is geplaatst, overweegt de Afdeling dat geen vergunning is verleend of is aangevraagd voor het schoonspuiten van vrachtwagens. Voorts is in voorschrift K.2.5 bepaald dat het afvalwater van de spuitplaats via een olie-afscheider naar de opvangput moet worden afgevoerd, zodat deze grond in zoverre feitelijke grondslag mist. 2.6. Nu ten aanzien van de vorengenoemde geuraspecten gebreken kleven aan het bestreden besluit en deze aspecten bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of de vergunning zoals deze is aangevraagd kan worden verleend, is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit geheel te worden vernietigd. 2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Asten van 7 juni 2007; III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Asten tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 39,68 (zegge: negenendertig euro en achtenzestig cent); het dient door de gemeente Asten aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; IV. gelast dat de gemeente Asten aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. Fransen voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2008 407.