Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD0360

Datum uitspraak2008-04-23
Datum gepubliceerd2008-04-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200704020/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 mei 2007, kenmerk 2007/17578 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Heel (hierna: de raad), thans gemeente Maasgouw, bij besluit van 21 september 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Kern Heel".


Uitspraak

200704020/1. Datum uitspraak: 23 april 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], 3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 mei 2007, kenmerk 2007/17578 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Heel (hierna: de raad), thans gemeente Maasgouw, bij besluit van 21 september 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Kern Heel". Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2007, [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2007, en [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2007, beroep ingesteld. [appellanten sub 2] hebben de gronden van hun beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2007. [appellanten sub 3] hebben de gronden van hun beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2007. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De raad heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2008, waar [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, en [appellanten sub 3 ], vertegenwoordigd door [gemachigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.F. Winkels, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door mr. E.J.T.H.M. Savelkoul, ambtenaar in dienst van de gemeente, daar gehoord. 2. Overwegingen Toetsingskader 2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. Het bestreden besluit 2.2. Het plan voorziet in een actuele planologische regeling voor de kern Heel. Bij het bestreden besluit heeft het college het plan grotendeels goedgekeurd. Het beroep van [appellanten sub 1] 2.3. [appellanten sub 1] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend, voor zover het voorziet in de mogelijkheid om naast de begane grond ook de verdiepingslaag van het pand Dorpsstraat 37 te Heel te gebruiken ten behoeve van horeca. Deze uitbreiding van het gebruik zal volgens hen leiden tot parkeerproblemen in de Dorpsstraat, omdat er te weinig parkeerplaatsen op het terrein van de desbetreffende horecagelegenheid beschikbaar zijn. Voorts vrezen zij voor overlast als gevolg van de mogelijke huisvesting van buitenlandse arbeiders in de op de verdiepingslaag te realiseren hotelkamers en voor aantasting van hun persoonlijke levenssfeer, doordat vanuit de te realiseren kamers kan worden uitgekeken op de achter hun woning gelegen tuin. 2.4. Het college heeft zich, in zoverre in navolging van de raad, op het standpunt gesteld dat de voorziene uitbreiding van de bestaande horecavoorziening planologisch verantwoord is. Daarbij heeft het college betrokken dat het desbetreffende perceel ligt in een centrumgebied waarin een combinatie van functies wordt nagestreefd en dat het bestaan van adequate horecavoorzieningen mede uit een oogpunt van toerisme van belang is. 2.5. Het pand waar de uitbreiding van de horecafunctie is voorzien, is gelegen op de hoek van de Dorpsstraat en de Broekweg. Vast staat dat in beide straten parkeervoorzieningen aanwezig zijn. Verder is niet in geding dat op het terrein van het horecabedrijf parkeerruimte is voor ongeveer tien auto's. Volgens het door het gemeentebestuur verrichte onderzoek naar de parkeerbalans in de omgeving van het bedrijf bedraagt de extra parkeerbehoefte als gevolg van de voorziene uitbreiding tien parkeerplaatsen, en biedt de directe omgeving van het perceel voldoende ruimte om in de toegenomen parkeerbehoefte te kunnen voorzien. Daarbij is uitgegaan van een acceptabele loopafstand van het perceel tot de te parkeren auto's van 100 meter. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze gegevens onjuist zijn. Gelet daarop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare vergroting van de parkeerdruk ter plaatse. Met betrekking tot de gevreesde overlast als gevolg van de mogelijke aanwezigheid van buitenlandse arbeiders in de voorziene uitbreiding overweegt de Afdeling dat het voor de vraag of de in het plan voorziene uitbreiding van de horecabestemming uit planologisch oogpunt aanvaardbaar is niet van belang is wie de eigendom van de desbetreffende gronden heeft, noch wie naar verwachting van de in het plan geboden mogelijkheden gebruik zal maken. In de onderhavige procedure moet dan ook aan deze bezwaren worden voorbijgegaan. Dat laat evenwel de mogelijkheden onverlet die het gemeentebestuur op grond van andere wettelijke regelingen dan de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft om op te treden tegen overlast veroorzaakt door bezoekers of gebruikers van het betrokken pand. Voorzover het gebruik van de verdiepingslaag voor horecadoeleinden zoals dat ingevolge het plan wordt mogelijk gemaakt leidt tot aantasting van de persoonlijke levenssfeer, is deze aantasting naar het oordeel van de Afdeling van beperkte betekenis. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het perceel van [appellanten sub 1] van het horecabedrijf wordt gescheiden door een openbare weg, en dat de percelen zijn gelegen in het centrum van Heel, in een gebied met een belangrijke mate van aaneengesloten bebouwing, waarin verschillende functies worden gecombineerd. Enige hinder is inherent aan het wonen in een dergelijk gebied. 2.5.1. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd geen grond geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Het beroep van [appellanten sub 2] 2.6. [appellanten sub 2] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover daarbij voor hun percelen aan de Heerbaan het onder het voorgaande bestemmingsplan geldende maximale bebouwingspercentage van 70 en de maximale goothoogte van 6,5 meter zijn gehandhaafd. Daarbij voeren zij aan dat de omgeving zich niet tegen een hoger bebouwingspercentage en grotere maximale goothoogte verzet, en dat er in de directe omgeving verscheidene gebouwen staan die een grotere goothoogte hebben. Volgens hen heeft het gemeentebestuur eerder te kennen gegeven dat ter plaatse een hoger bebouwingspercentage en grotere goothoogte aangewezen zouden zijn. 2.7. Het college heeft zich, in zoverre in navolging van de raad, op het standpunt gesteld dat een bebouwingspercentage van 100 en een goothoogte van ten minste 10 meter, zoals door [appellanten sub 2] voor hun percelen gewenst, stedenbouwkundig niet verantwoord is. 2.8. Het college heeft, in navolging van de raad, het standpunt ingenomen dat met het plan wat betreft de gronden met de bestemming "Centrumgebied" wordt beoogd de bestaande situatie zo veel mogelijk te handhaven, waarbij het plan, wat betreft de bouw- en gebruiksmogelijkheden, voorziet in een op de huidige situatie toegesneden regeling. De Afdeling acht dit standpunt op zichzelf niet onredelijk. [appellanten sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat er gegronde redenen zijn waarom hun percelen van de voor de bestemming "Centrumgebied" geldende regeling zouden moeten worden uitgezonderd. Dat, zoals zij betogen, zich in de omgeving enkele gebouwen bevinden die een grotere goothoogte hebben dan 6,5 meter biedt, wat daarvan zij, op zichzelf geen grond voor het oordeel dat ten behoeve van hun percelen een grotere goothoogte en hoger bebouwingspercentage moest worden toegekend. Voorts hebben [appellanten sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad de verwachting is gewekt dat het plan voor hun percelen in een grotere goothoogte of een hoger bebouwingspercentage zou voorzien. 2.8.1. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen grond geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat dit onderdeel betreft niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Het beroep van [appellanten sub 3] 2.9. [appellanten sub 3] betogen dat het college, bij het onthouden van goedkeuring aan het plan voor zover dat betrekking heeft op hun percelen gelegen aan de [locatie], zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een bebouwingspercentage van 70 en een maximaal toegestane goothoogte van 6,5 meter gezien de bestaande bebouwing in relatie tot de omgeving aanvaardbaar is. De desbetreffende woning is volgens hen als monument dermate bijzonder dat niet met algemene maten kan worden gewerkt. Een bebouwingspercentage van 90 is volgens hen noodzakelijk met het oog op de verdere ontwikkeling van hun bedrijf. Voorts heeft het college naar hun mening ten onrechte het standpunt ingenomen dat voor de woning een maximale inhoudsmaat geldt van 650 m3, en voor de woning met bijgebouwen een maximale inhoud van 1000 m3. [appellanten sub 3] betogen verder dat het college door het plan voor het overige goed te keuren, heeft miskend dat de vrijstellings- en wijzigingsmogelijkheden die het plan biedt te beperkt zijn. Naar hun mening had het plan de mogelijkheid moeten bevatten om na beëindiging van het bestaande gebruik de agrarische bestemming te wijzigen in de bestemming "Centrumgebied", die ook voor het aangrenzende gebied geldt. Voorts betogen zij dat de medebestemming "Tevens waterbergend rivierbed van de Maas", die op een deel van hun gronden rust, te vergaande beperkingen met zich brengt voor hun bedrijfsvoering. Ten slotte is naar hun mening ten onrechte goedkeuring aan het plan verleend voor zover op enige aan hun perceel grenzende gronden de bestemming "Centrumgebied" onderscheidenlijk de bestemming "Wonen" met de daarbij behorende bouwmogelijkheden is toegekend. De Beleidsregels grote rivieren zijn volgens hen niet op deugdelijke wijze omgezet in het plan, en staan aan de toekenning van de genoemde bestemmingen in de weg. 2.10. Het college heeft aan het plan goedkeuring onthouden voor zover het betreft het perceel van [appellanten sub 3], gelegen aan de [locatie], omdat het op de kaart aangegeven bouwvlak de op dat perceel aanwezige bestaande bebouwing niet geheel omvat. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat een maximaal bebouwingspercentage van 70 en een ten hoogste toegestane goothoogte van 6,5 meter niet onredelijk zijn gezien de op het perceel bestaande bebouwing en de bebouwing in de directe omgeving. Wijziging van de bestemming in "Centrumgebied" na eventuele beëindiging van het bedrijf acht het college ongewenst, aangezien de gronden die grenzen aan het betrokken perceel in hoofdzaak een woonbestemming hebben. Voorts is het college van mening dat de Beleidsregels grote rivieren adequaat in het plan zijn verwerkt. 2.11. Door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel waartegen de inhoudelijke beroepsgronden van [appellanten sub 3] zijn gericht, is in zoverre aan hun beroepsgronden tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de raad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van [appellanten sub 3] daarom aldus op dat zij zich ertegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd. 2.12. Ter zitting hebben [appellanten sub 3] gesteld dat de reeds op hun perceel bestaande bebouwing deels een goothoogte heeft van meer dan 6,5 meter, en dat in zoverre bij vaststelling van het plan, behalve van een onjuiste aanduiding op de plankaart van de aanwezige bebouwing, ook van een onjuiste goothoogte is uitgegaan. Dat is namens de raad niet weersproken. In zoverre is de raad uitgegaan van onjuiste feiten. Het college heeft dit miskend. Met betrekking tot hetgeen [appellanten sub 3] hebben betoogd ten aanzien van het voor hun perceel ten hoogste toegestane bebouwingspercentage, overweegt de Afdeling dat, nu aan het plandeel goedkeuring is onthouden omdat de bestaande bebouwing onjuist op de plankaart is aangegeven, de raad opnieuw zal moeten besluiten omtrent het op het perceel van [appellanten sub 3] te leggen bouwvlak. In hoeverre het ten hoogste toegestane bebouwingspercentage van 70 vanuit planologisch oogpunt aanvaardbaar is, kan eerst worden beoordeeld als de raad een nieuw besluit met betrekking tot het op het betrokken perceel te leggen bouwvlak heeft genomen. Door aan het besluit tot onthouding van goedkeuring niet tevens ten grondslag te leggen dat in het plan voor het betrokken perceel ten onrechte een ten hoogste toegestaan bebouwingspercentage van 70 is opgenomen, heeft het college dit miskend. Gelet op het voorgaande had het college in redelijkheid ook evenbedoelde motivering aan zijn besluit omtrent de goedkeuring van het desbetreffende plandeel ten grondslag moeten leggen. Door dit na te laten, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. In aanmerking genomen dat het college reeds goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel, bestaat aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand te laten. 2.12.1. Met betrekking tot het betoog van [appellanten sub 3] dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inhoud van de woning volgens het plan ten hoogste 650 m3 mag bedragen, overweegt de Afdeling dat de desbetreffende passage in het bestreden besluit kennelijk een weergave bevat van de eisen die golden onder het voorgaande plan. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag. Voorts heeft het college zich, gelet op artikel 6, derde lid, onder g, van de planvoorschriften, terecht op het standpunt gesteld dat de maximale inhoudsmaat van 1000 m3 betrekking heeft op de dienstwoning en de daarbij behorende bijgebouwen, en dat daaronder, anders dan [appellanten sub 3] hebben gesteld, geen bedrijfsgebouwen worden verstaan. 2.12.2. Ten aanzien van de door [appellanten sub 3] gewenste mogelijkheid om na beëindiging van hun bedrijf de bestemming van hun gronden te wijzigen in "Centrumgebied" en niet slechts in "Wonen", overweegt de Afdeling dat het perceel hoofdzakelijk, zowel aan de noordoostzijde als aan de zuidoostzijde, grenst aan gronden met de bestemming "Wonen". Volgens de plankaart bedraagt de afstand van de perceelsgrens tot aan de achterste rooilijn van de dichtstbijzijnde woonbebouwing aan de Mr. Delhoofenstraat 2 ongeveer 4 meter. Gezien het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een eventuele wijziging van de bestemming in "Centrumgebied", waaronder ter plaatse onder meer gebruik ten behoeve van detailhandel en maatschappelijke functies zou zijn toegestaan, niet wenselijk is. 2.12.3. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart als "Tevens waterbergend rivierbed van de Maas" aangeduide gronden, behalve voor de andere aan deze gronden toegekende bestemmingen, bestemd voor een waterbergende functie. Ingevolge het derde lid wordt zowel voor riviergebonden als voor niet-riviergebonden activiteiten in het gedeelte van het rivierbed waarop het bergend regime van toepassing is, alleen toestemming gegeven indien er sprake is van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit dat het veilig functioneren van het waterstaatswerk gewaarborgd blijft, er geen sprake is van een feitelijke belemmering voor vergroting van de afvoercapaciteit, er sprake is van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit dat de waterstandsverhoging of de afname van het bergend vermogen zo gering mogelijk is en de resterende waterstandseffecten of de afname van het bergend vermogen duurzaam worden gecompenseerd, waarbij de financiering en de tijdige realisering van de maatregelen verzekerd zijn. Deze criteria zijn gelijkluidend aan de criteria die, blijkens artikel 4, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste en tweede lid, van de Beleidsregels grote rivieren, moeten worden gehanteerd in het kader van de beoordeling van de toelaatbaarheid vanuit rivierkundig opzicht bezien, nodig voor het verkrijgen van een vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken. Ingevolge het eerste lid van bedoeld artikel is het, voor zover hier van belang, verboden zonder vergunning van de minister van Verkeer en Waterstaat gebruik te maken van een waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden. De aangehaalde criteria zijn derhalve bedoeld als toetsingskader voor vergunningverlening door de minister, waarbij de toelaatbaarheid van activiteiten wordt beoordeeld vanuit rivierkundig oogpunt. Blijkens het tweede lid van artikel 31 van de planvoorschriften is de in dat artikel opgenomen regeling gebaseerd op de Beleidslijn grote rivieren, waarvan de Beleidsregels grote rivieren deel uitmaken. De raad heeft het daarin neergelegde beleid derhalve in zoverre overgenomen en tot het zijne gemaakt. Volgens de Handreiking beleidslijn grote rivieren en de toelichting op de Beleidsregels grote rivieren moet in een bestemmingsplan zicht worden geboden op vertaling van het in die beleidslijn vervatte rijksbeleid, onder meer door hetzij bouwen in de desbetreffende gebieden niet toe te staan, hetzij aan te geven in welke gevallen bebouwing wel is toegestaan en in welke gevallen niet, waarbij heldere criteria zouden moeten worden geformuleerd die als toetssteen zouden moeten dienen. De criteria uit de Beleidsregels grote rivieren zijn derhalve niet bedoeld om als zodanig, zonder nadere uitwerking en objectivering, te worden opgenomen in een bestemmingsplan. Zij zijn daarvoor naar het oordeel van de Afdeling ook niet geschikt, omdat zij op zichzelf onvoldoende concreet en onvoldoende geobjectiveerd zijn om duidelijkheid te verschaffen omtrent de bebouwing die kan worden opgericht op de gronden waarop de medebestemming "Tevens waterbergend rivierbed van de Maas" rust, en over het gebruik dat van die gronden kan worden gemaakt. De voorschriften geven geen uitsluitsel omtrent hetgeen in de context van het plan moet worden verstaan onder "activiteiten", en evenmin omtrent de vraag of daarmee uitsluitend op bouwen of ook op het gebruik van de betrokken gronden wordt gedoeld. Voorts is onder meer onduidelijk wat in dit verband onder "toestemming" moet worden verstaan, hoe wordt bepaald of sprake is van een feitelijke belemmering van de afvoercapaciteit, en op welke manier een eventuele afname van het waterbergend vermogen kan worden gecompenseerd. Gelet op het voorgaande is het plan in zoverre rechtsonzeker. 2.12.4. Voor zover [appellanten sub 3] hebben betoogd dat de bestemming "Centrumgebied" die ingevolge het plan rust op het perceel met kadastraal nummer 1361 zich niet laat verenigen met de Beleidsregels grote rivieren, blijkt uit de betrokken bij die beleidsregels behorende detailkaarten dat dat perceel niet behoort tot het gebied dat in die beleidsregels hetzij als vallend onder het bergend regime hetzij als vallend onder het stroomvoerend regime is aangemerkt. Daarmee zijn de Beleidsregels grote rivieren op dat perceel niet van toepassing, zodat daaruit geen beperkingen voortvloeien met betrekking tot de op dat perceel gelegde bestemming. 2.13. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijven" en met de bestemming "Tevens waterbergend rivierbed van de Maas" dat betrekking heeft op het perceel van [appellanten sub 3], en het plandeel met de bestemming "Wonen" en met de bestemming "Tevens waterbergend rivierbed van de Maas" dat betrekking heeft op het naastgelegen perceel met kadastraal nummer 1773, gelegen aan het Bongerdpad, zijn vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door aan de onthouding van goedkeuring wat betreft eerstbedoeld plandeel niet mede ten grondslag te leggen dat het plan in zoverre in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, en door het plan wat betreft het laatstbedoeld plandeel niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op deze onderdelen dient te worden vernietigd. Het beroep is voor het overige ongegrond. In aanmerking genomen dat het college reeds goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijven" dat betrekking heeft op het perceel van [appellanten sub 3], bestaat aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand te laten. 2.14. Met betrekking tot de proceskosten van [appellanten sub 3] overweegt de Afdeling dat, gelet op artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, een veroordeling in de proceskosten slechts betrekking kan hebben op kosten van rechtsbijstand indien deze door een derde beroepsmatig wordt verleend. Gezien de familiebetrekkingen tussen [gemachtigde] en [appellanten sub 3] is in dit geval geen sprake van rechtsbijstandverlening door een derde, zodat in zoverre geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling. Van overige proceskosten van [appellanten sub 3] die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. 2.15. Ten aanzien van [appellanten sub 1] en [appellanten sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellanten sub 3] gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 1 mei 2007, kenmerk 2007/17578, a. voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen" en met de bestemming "Tevens waterbergend rivierbed van de Maas" dat betrekking heeft op het perceel met kadastraal nummer 1773, gelegen aan het Bongerdpad te Heel, alsmede b. voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijven" dat betrekking heeft op het perceel aan de [locatie] te [plaats]; III. onthoudt goedkeuring aan het hiervoor onder II.a bedoelde plandeel; IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 1 mei 2007; V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven wat betreft het hiervoor onder II.b bedoelde plandeel; VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1] en van [appellanten sub 2] geheel, en van [appellanten sub 3] voor het overige ongegrond; VII. gelast dat de provincie Limburg aan [appellanten sub 3] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van Staat. w.g. Oosting w.g. Oudenaarden voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2008 177-568.