Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD0472

Datum uitspraak2008-04-18
Datum gepubliceerd2008-04-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/379 WAO + 07/2045 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Maximering van de maatman. Nader besluit in hoger beroep. Proceskostenveroordeling.


Uitspraak

07/379 WAO + 07/2045 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 5 december 2006, 06/98 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene] (hierna: betrokkene) en appellant. Datum uitspraak: 18 april 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend. Op 4 april 2007 heeft appellant een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 20 december 2005 heeft appellant – beslissend op bezwaar – betrokkene met ingang van 29 november 2004 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij de aangevallen uitspraak is – voor zover voor dit geding van belang – het door betrokkene tegen het besluit van 20 december 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen omdat – kort samengevat – aan het besluit van 20 december 2005 ten onrechte een zogenoemde maximering van de urenomvang van de maatman bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit op 38 uur per week ten grondslag ligt. In het aanvullende hoger beroepschrift van 12 februari 2007 heeft appellant bestreden het oordeel van de rechtbank dat maximering van de urenomvang van de maatman bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit op 38 uur per week ten onrechte heeft plaatsgevonden. Hangende het hoger beroep heeft appellant, gelet op de recente jurisprudentie van de Raad betreffende de regeling van de maximering van de urenomvang van de maatman als opgenomen in het van toepassing zijnde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zijn in hoger beroep ingenomen standpunt niet langer gehandhaafd en betrokkene bij nader besluit van 4 april 2007 per de datum in geding in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De Raad overweegt als volgt. Nu appellant het oordeel van de rechtbank niet langer bestrijdt, heeft hij geen belang meer bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak ten aanzien van het besluit van 20 december 2005, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De Raad overweegt vervolgens dat hij, anders dan is aangegeven in de aan partijen gerichte brieven van zijn griffier van 10 april 2007, in deze procedure geen oordeel zal geven over het nieuwe besluit van 4 april 2007. De Raad overweegt daartoe dat betrokkene desgevraagd bij brief van 19 november 2007 heeft meegedeeld zich te kunnen vinden in de in het besluit van 4 april 2007 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid op 35 tot 45%, zodat appellant met het besluit van 4 april 2007 volledig aan betrokkene is tegemoet gekomen. Dit brengt met zich dat het besluit van 4 april 2007 ingevolge artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in het lopende hoger beroep wordt meegenomen. De Raad ziet aanleiding om, onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb, appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de door betrokkene in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2008. (get.) J. Janssen. (get.) D.W.M. Kaldenhoven. TM