
Jurisprudentie
BD0530
Datum uitspraak2007-12-20
Datum gepubliceerd2008-04-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersReg. nr. AWB 06/9304 ABP
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-04-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersReg. nr. AWB 06/9304 ABP
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening pensioenaanspraken. Besluit in strijd met vertrouwens/rechtszekerheidsbeginsel.
Beroep gegrond. Schadevergoeding.
Uitspraak
Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/9304 ABP
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats],
en
het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP, verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Bij besluit van 16 juni 1997, zijnde een eenmalige beschikking op grond van de Wet Privatisering ABP (WPA), is aan eiser een overzicht van zijn pensioenaanspraken op 1 januari 1996 toegezonden, waarin is vermeld dat eiser 30,37 pensioenjaren heeft opgebouwd.
2.1.1 Bij brief van 22 december 2004, zijnde het Pensioenoverzicht 2004, is aan eiser een overzicht van zijn pensioenaanspraken op 1 januari 2004 toegezonden, waarin is vermeld dat eiser 30,79 pensioenjaren heeft opgebouwd. Bij brief van 27 december 2004 heeft verweerder eiser een overzicht toegezonden van de opgebouwde pensioenjaren.
2.1.2 Eiser heeft bij brief van 7 januari 2005 verzocht om herziening van het in de brief van 22 december 2004 vermelde aantal opgebouwde pensioenjaren.
2.1.2 Bij brieven van 21 april 2005 en 18 juli 2005 heeft verweerder eiser medegedeeld dat de opgave van de opgebouwde pensioenjaren (30,79) in het Pensioenoverzicht 2004 van 22 december 2004 juist is.
2.1.3 Bij besluit van 18 mei 2006 heeft verweerder de brief van 22 december 2004 ingetrokken. Voorts wordt het besluit van 16 juni 1997 herzien, in die zin dat het opgebouwde aantal pensioenjaren 30,79 bedraagt.
3.1 Tegen het besluit van 18 mei 2006 heeft eiser bij brief van 23 mei 2006 bij verweerder bezwaar gemaakt en dit bezwaar aangevuld bij brief van 6 juni 2006.
3.2 Eiser is op 11 juli 2006 gehoord in het kader van zijn bezwaar van 23 mei 2006.
3.3 Bij besluit van 26 september 2006, verzonden op 3 oktober 2006, heeft verweerder eisers bezwaar van 23 mei 2006 ongegrond verklaard.
4. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 6 november 2006, ingekomen bij de rechtbank op 7 november 2006, beroep ingesteld.
5. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
6. Het beroep is op 2 oktober 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.C.J. Meeuwsen als zijn raadsvrouwe. Verweerder heeft zich (met bericht van verhindering) niet laten vertegenwoordigen.
II. Motivering
1. In geschil is of verweerder op goede gronden heeft kunnen overgaan tot herziening van het besluit van 16 juni 1997 in die zin dat voor de berekening van eisers pensioenaanspraken per 1 januari 2004 wordt uitgegaan van 30,79 pensioenjaren.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit vermeld dat bij besluit van 18 mei 2006 overeenkomstige toepassing is gegeven aan hoofdstuk S van de Abp-wet. De herziening van het besluit van 16 juni 1997 is niet op juiste wijze tot stand gekomen. Het besluit van 16 juni 1997 is een beslissing die gebaseerd is op artikel 7, vierde lid, van de WPA en dient derhalve te worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Dit betekent dat de administratieve rechtsgang en niet de aanvankelijk ingezette civielrechtelijke rechtsgang openstaat.
Verweerder heeft overwogen dat het besluit van 16 juni 1997 een kennelijke omissie bevat. Het aantal pensioenjaren van 30,37 bevat tevens een dubbele pensioenopbouw vanaf 1 april 1991. In de nadien verstrekte opgaven is voortgeborduurd op de foutieve opgaaf met betrekking tot de situatie per 1 januari 1996. Uit de stukken is gebleken dat eiser vanaf april 1991 tot april 1999 de politieke functie van gedeputeerde van de provincie Zeeland vervulde. Tot april 1991 is eiser werkzaam geweest bij het Kadaster. Bij het Kadaster is eiser per april 1991 op non-actief gesteld in zijn ambtelijke functie, met daaraan gekoppeld een terugkeergarantie en opschorting van de pensioenopbouw bij het ABP. Dit ter voorkoming van dubbele pensioenopbouw. Verweerder constateert dat nadien geen tewerkstelling bij het inmiddels in 1994 geprivatiseerde Kadaster meer heeft plaatsgevonden. Uit de stukken blijkt voorts dat de directieraad heeft beslist dat aan de foutieve registratie van dubbele pensioenopbouw in de periode 1 mei 1991 tot 1 mei 1992 geen consequenties zullen worden verbonden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een dubbele pensioenopbouw, dat wil zeggen opbouw van een pensioen op grond van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (APPA) en opbouw in het kader van de Abp-wet over eenzelfde periode niet mag plaatsvinden.
3. Eiser betwist dat het besluit van 16 juni 1997, waarbij het aantal opgebouwde dienstjaren is vastgesteld op 30,37, een omissie bevatte. De afspraken over eisers pensioenopbouw zijn in nauw overleg met het Kadaster en het ABP tot stand gekomen. Voorts heeft hierover in de periode 1991-1995 diverse malen contact plaatsgevonden met het ABP en heeft hij op 5 april 1995 in dit kader een bezoek gebracht aan het ABP. Het besluit van 16 juni 1997 was in overeenstemming met de reeds in 1991 gemaakte afspraken en hetgeen is besproken op 5 april 1995 was hierin redelijk verwerkt. Eiser meent dat de formele rechtskracht van het besluit van 16 juni 1997 zich verzet tegen herziening van dat besluit.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat het vertrouwensbeginsel zich tegen herziening van voornoemd besluit. Eiser stelt dat verweerder in het kader van een zorgvuldige belangenafweging ook het mislopen van doorgroei/schaalgroei dient mee te nemen in zijn besluitvorming. Eiser stelt voorts dat hij juist door de zekerheid van bepaalde verworven pensioenrechten heeft afgezien van het treffen van andere/aanvullende vormen van financiële zekerheid.
Voorts verzet de inmiddels verstreken termijn zich tegen herziening van voornoemd besluit. De gestelde onregelmatige uitvoering van pensioenvoorschriften heeft ongeveer tien jaar geleden plaatsgevonden en bovendien is de betreffende regelgeving niet meer van kracht. Het door verweerder gestelde belang moet daarom ondergeschikt worden geacht.
Eiser stelt dat het aantal pensioenjaren vastgesteld dient te worden op 35,60, conform de oorspronkelijk gemaakte afspraken, althans dat het aantal pensioenjaren vastgesteld wordt op 30,37, zoals vermeld in het besluit van 16 juni 1997, vermeerderd met de pensioenjaren die na
31 december 1995 zijn opgebouwd, althans te bepalen dat een schadevergoeding op zijn plaats is wegens onzorgvuldige besluitvorming, gelijk aan de gemiste pensioenopbouw.
4.1 Artikel 7 van de WPA - voor zover hier van belang - luidt als volgt:
1. De belanghebbende verkrijgt met ingang van 1 januari 1996 aanspraken op ouderdoms- en nabestaandenpensioen jegens de Stichting Pensioenfonds ABP die in totaliteit gelijkwaardig zijn aan het uitzicht of het recht dat hij op 31 december 1995 ter zake ontleent aan de Abp-wet en de wijzigingswetten van die wet, met inachtneming van hetgeen ter zake in paragraaf 3 is bepaald.
2. (...)
3. (...)
4. Het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP verstrekt aan degene die op 31 december 1995 ambtenaar is of recht op invaliditeitspensioen heeft, alsmede voor zover mogelijk aan de gewezen ambtenaar aan wie nog geen pensioen is toegekend, een schriftelijke opgave van het uit hoofde van zijn dienstbetrekking opgebouwde uitzicht op pensioen ingevolge de Abp-wet. Deze opgave bevat ten minste de voor pensioen geldende diensttijd, alsmede de twee berekeningsgrondslagen die zouden zijn gehanteerd indien aan hem pensioen ingevolge de Abp-wet zou zijn verleend met ingang van 1 januari 1996.
5. De opgave, bedoeld in het vierde lid, wordt aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Ten aanzien van deze opgave is hoofdstuk S van de Abp-wet, zoals dat luidde op 31 december 1995, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat wordt begrepen onder:
a. bestuur: het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP;
b. directieraad: de directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP.
4.2 Van belang zijn hier verder de volgende bepalingen uit de Abp-wet, zoals deze wet luidde op 31 december 1995.
4.2.1 Ingevolge artikel S4, eerste lid, van de Abp-wet - voor zover hier van belang – herziet het bestuur dan wel de directieraad een genomen beslissing indien:
a. aan die beslissing een feitelijke onjuistheid ten grondslag ligt, of
b. na die beslissing blijkt dat aan die beslissing andere feiten ten grondslag dienen te worden gelegd.
5. Niet in geschil is dat de diensttijd van eiser in de periode vanaf april 1991 tot april 1999 in verband met zijn functie als gedeputeerde van de provincie Zeeland wordt vergolden met een pensioen op grond van de APPA.
6.1 Eiser is tot april 1991 werkzaam geweest bij het Kadaster, dat tot de verzelfstandiging per 1 mei 1994 ressorteerde onder het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM). In verband met zijn functie als gedeputeerde vanaf april 1991 heeft eiser vanaf dat moment buitengewoon verlof genoten in zijn ambtelijke functie bij het Kadaster, met daaraan gekoppeld een terugkeergarantie. Eiser stelt dat tussen hem, het Kadaster en het Abp nadere afspraken zijn gemaakt, inhoudende dat het Kadaster zorg zou dragen voor continuering van de pensioenopbouw onder de Abp-wet.
6.2.1 In het overzicht van 15 juni 1993 inzake eisers Abp-pensioenjaren tot 1 januari 1993 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij van 1 mei 1991 tot 1 januari 1993, waarin sprake is geweest van verlof/deeltijd, voor pensioen geldige diensttijd heeft opgebouwd.
Bij brief van 23 maart 2005 heeft verweerder eiser medegedeeld dat voornoemde opgave van 15 juni 1993 niet juist is en dat de periode van 1 mei 1991 tot 1 mei 1994 bij het Ministerie van VROM alsmede de periode van 1 mei 1994 tot 23 maart 1995 geen voor pensioengeldige verloftijd is.
Op 5 april 1995 heeft eiser, na diverse contacten met het Abp, een bezoek gebracht aan het Abp in Heerlen, waarbij, volgens eiser, nadere afspraken zijn gemaakt omtrent de berekening van zijn voor pensioen geldige diensttijd.
Bij besluit van 16 juni 1997 heeft verweerder eiser een overzicht gezonden van zijn pensioenaanspraken op 1 januari 1996, waarin is medegedeeld dat eiser 30,37 pensioenjaren heeft opgebouwd en dat de door eiser gewerkte tijd bij het Kadaster in 1995 meetelt.
In het pensioenoverzicht 1998 van 26 november 1998 is vermeld dat de door eiser gewerkte tijd bij het Kadaster van 1 januari 1996 tot 1 januari 1998 meetelt bij de pensioenopbouw in 1996 en 1997.
Op 19 november 1998 heeft verweerder eiser, naar aanleiding van diens verzoek, een pensioenoverzicht gezonden. Daarin is vermeld dat de door eiser vanaf 1 januari 1998 bij het Kadaster gewerkte tijd meetelt.
In het pensioenoverzicht 1999 van 6 juli 1999 is nogmaals vermeld dat de door eiser gewerkte tijd bij het Kadaster in 1998 meetelt voor de pensioenopbouw in 1998.
Eerst bij brief van 22 december 2004, welke bij het primaire besluit van 18 juli 2005 is ingetrokken heeft verweerder eiser te kennen gegeven dat hij 30,79 pensioenjaren heeft opgebouwd. Bij brief van 27 december 2004 heeft verweerder eiser ter toelichting op de brief van 22 december 2004 medegedeeld dat de door hem gewerkte tijd bij het Ministerie van VROM van 1 mei 1992 tot 1 mei 1994 en de door hem gewerkte tijd bij het Kadaster van 1 mei 1994 tot 1 april 1999 niet meetellen voor zijn pensioenopbouw.
6.2.2 De rechtbank acht het standpunt van verweerder dat de dienstlijnen bij de provincie en bij het Kadaster, nu deze parallel liepen en daarmee sprake is van dubbele pensioenopbouw, niet beide kunnen meetellen voor de pensioenopbouw ingevolge de Abp-wet niet onjuist.
De rechtbank heeft, gelet op de voor handen zijnde gedingstukken, de overtuiging gekregen dat eiser voorafgaand aan het besluit van 16 juni 1997 veelvuldig contact heeft onderhouden met verweerder teneinde duidelijkheid te krijgen met betrekking tot zijn pensioenaanspraken. Verweerder heeft dit niet betwist. Bij besluit van 16 juni 1997 heeft verweerder eiser, in tegenstelling tot het eerdere bericht van 23 maart 2005 en na een gesprek met eiser op 5 april 2005, medegedeeld dat de tijd bij het Kadaster wel meetelt voor de opbouw van het pensioen. De rechtbank is van oordeel dat eiser redelijkerwijs niet had kunnen en moeten begrijpen dat het besluit van 16 juni 1997 ter zake van het meetellen van de tijd bij het Kadaster voor de pensioenopbouw niet juist was. Voornoemd besluit bevat op dit punt geen enkel voorbehoud. Verweerder heeft vervolgens jarenlang niets gedaan aan deze onzorgvuldige berichtgeving en is in opvolgende berichten met betrekking tot de daarop volgende zelfs doorgegaan met meetelling van de tijd bij het Kadaster voor pensioenopbouw. Eiser mocht hieraan het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat het besluit van 16 juni 1997 en de daarop volgende pensioenberichten juist waren. Dit geldt ook voor de daarmee samenhangende fixatie dat de premiebedragen door het Kadaster in het kader van gemaakte afspraken met het Abp werden afgedragen aan het fonds in verband met ontbrekende pensioenopbouw. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder met het nemen van het bestreden besluit in strijd is geraakt met het vertrouwens- dan wel het rechtszekerheidsbeginsel.
6.2.3 Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
6.2.4 Het voorgaande betekent dat verweerder gehouden is tot het toekennen van een schadevergoeding, waarbij verweerder wel rekening mag houden met het aan eiser toegekende APPA-pensioen.
7. De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht). De overige door eiser genoemde proceskosten, te weten reiskosten, komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze niet onderbouwd zijn.
III. Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de rechtspersoon de Stichting Pensioenfonds ABP aan eiser het door hem betaalde griffierecht, zijnde € 141,--, vergoedt.
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322,--, welk bedrag de Stichting Pensioenfonds ABP aan eiser moet vergoeden.
IV. Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. E. Kouwenhoven en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2007, in tegenwoordigheid van A.J. Faasse - van Rossum, griffier.