Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD0546

Datum uitspraak2008-04-15
Datum gepubliceerd2008-04-29
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/737 WWB + 07/738 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking bijstandsuitkering wegens overschrijding vermogensgrens. Gemachtigd om transacties te doen van op naam van zuster staande bankrekening. Geen gebruik gemaakt van machtiging: vermogen niet in aanmerking nemen.


Uitspraak

07/737 WWB 07/738 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: appellant), tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 13 december 2006, 05/3948 en 06/699 (hierna: aangevallen uitspraken), in het geding tussen: appellant en [betrokkene] (hierna: betrokkene) Datum uitspraak: 15 april 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. M. van Haandel, juridisch medewerker bij ABVAKABO FNV te Utrecht, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Haandel. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Betrokkene ontving sedert 1 februari 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van ingekomen informatie van de Belastingdienst heeft appellant een onderzoek doen instellen naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. Bij besluit van 30 mei 2005 (verzonden op 8 juni 2005) heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 1 maart 2003 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2005 tot een bedrag van € 31.058,71 van hem teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene per 1 januari 2003 beschikte of kon beschikken over een banktegoed van € 29.559,-- zonder daarvan melding te maken aan appellant. 1.2. Op 19 mei 2005 heeft betrokkene een verzoek ingediend om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB voor 2005. Bij besluit van 7 juli 2005 is dit verzoek afgewezen op de grond dat hij in de referteperiode van 60 maanden een in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB heeft gehad. 1.3. Bij besluiten van respectievelijk van 11 november 2005 (besluit 1) en 19 januari 2006 (besluit 2) zijn de bezwaren tegen de besluiten van 30 mei 2005 en 7 juli 2005 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraken zijn de tegen de besluiten 1 en 2 ingestelde beroepen - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, zijn de besluiten 1 en 2 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en is bepaald dat appellant nieuwe besluiten op bezwaar dient te nemen. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat betrokkene, ondanks het feit dat hij terzake van de bankrekeningen van zijn in Hongarije wonende zus gemachtigd was transacties te verrichten, niet vrijelijk over de banktegoeden heeft kunnen beschikken. Daarbij heeft de rechtbank mede belang gehecht aan de door de zus van betrokkene ter zitting afgelegde verklaring. De rechtbank heeft voorts niet aangenomen dat sprake is geweest van schending van de op betrokkene rustende inlichtingenverplichting, te minder nu op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier niet wordt gevraagd of de aanvrager/ ontvanger van bijstand is gemachtigd voor een bankrekening die niet op zijn naam is gesteld. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. 3. De Raad komt tot ten aanzien van de aangevallen uitspraak 05/3948 tot de volgende beoordeling. 3.1. Ingevolge artikel 31 van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In artikel 34 van de WWB is bepaald wat onder vermogen wordt verstaan, welke vermogensbestanddelen - die bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezig zijn dan wel tijdens de bijstandsverlening worden ontvangen - als vermogen in aanmerking worden genomen en wat de toepasselijke vermogensgrens is. 3.2. Vaststaat dat appellant ten tijde in geding gemachtigd was voor de op naam van zijn zus gestelde rekening [rekeningnummer UGB] bij de United Garanti Bank (hierna: UGB) en de eveneens op haar naam gestelde tegenrekening [rekeningnummer Postbank] bij de Postbank. Niet in geschil is verder dat het saldo op voornoemde rekeningen op 1 januari 2003 € 29.559,-- bedroeg en dat appellant vanaf september 2004 diverse overboekingen van UGB naar de Postbank heeft verricht en door middel van pintransacties in totaal een bedrag van € 30.600,-- bij de Postbank heeft opgenomen. 3.3. Partijen verschillen van mening over de vraag of appellant ten tijde in geding beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken over vermogen dat aan bijstandsverlening in de weg stond en/of dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door niet aan het College te melden dat hij over een bankmachtiging beschikte en daarvan op zeker moment ook gebruik heeft gemaakt. 3.4. De Raad stelt vast dat de vaste rechtspraak van de Raad, inhoudende dat het feit dat een bankrekening op naam van een aanvrager of ontvanger van bijstand een tegoed bevat de vooronderstelling rechtvaardigt dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken en dat het in een dergelijke situatie aan de betrokkene is om aan te tonen dat het tegendeel het geval is, in dit geval niet (rechtstreeks) van toepassing is. 3.5. De Raad ziet voorts aanleiding voor dit geding te onderscheiden in drie periodes: • van 1 januari 2003 tot 2 september 2004 (periode A); • van 2 september 2004 tot 5 december 2004 (periode B); en • van 5 december 2004 tot en met 31 mei 2005 (periode C). 3.6. Periode A Uit de stukken blijkt dat de zus van betrokkene op 22 juni 1998 op haar naam een bankrekening onder nummer [rekeningnummer UGB] bij UGB te Amsterdam heeft geopend. Als tegenrekening is bij de Postbank een eveneens op haar naam gestelde rekening onder nummer [rekeningnummer Postbank] geopend. Voor beide rekeningen was betrokkene, naar zijn stelling namens zijn zus, gemachtigd transacties te verrichten. Vaststaat dat in deze periode door betrokkene geen overboekingen zijn gedaan of bedragen zijn opgenomen. Naar het oordeel van de Raad gaat het onder die omstandigheden te ver om voor de toepassing van de WWB zonder meer aan te nemen dat betrokkene in deze periode enkel op grond van die machtigingen beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken over in aanmerking te nemen vermogen dat aan (voortzetting van de) bijstandsverlening aan hem in de weg stond. De Raad is tevens van oordeel dat betrokkene gelet op de aard van de machtigingen over deze periode niet kan worden tegengeworpen dat hij niet spontaan melding heeft gemaakt van het gegeven dat hij namens zijn zus gemachtigd was op genoemde rekeningen. Een daarop gerichte vraagstelling was ook niet in het rechtmatigheidsonderzoeksformulier opgenomen. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep wat deze periode betreft niet. 3.7. Periode B Blijkens de voorhanden gegevens heeft betrokkene vanaf 2 september 2004 eenmaal € 10.000,-- en tweemaal € 9.900,-- overgeboekt naar de onder 3.5 vermelde Postbankrekening en in deze periode tussentijds regelmatig bedragen gepind bij de Postbank, in september 2004 tot een totaalbedrag van € 9.900,--, in oktober 2004 eveneens tot een totaalbedrag van € 9.900,-- en in november en december 2004 tot een totaalbedrag van € 10.800,--. Aldus heeft betrokkene naar het oordeel van de Raad onmiskenbaar blijk gegeven van zijn handelings- én beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van de betreffende banktegoeden. De Raad kan het standpunt van appellant dat betrokkene in deze periode beschikte over in aanmerking te nemen middelen en wel zodanig dat die aan voortzetting van de bijstandsverlening in de weg stonden, dan ook onderschrijven. Betrokkene heeft over deze periode ook geen objectieve verifieerbare gegevens overgelegd waaruit het tegendeel zou kunnen blijken. Naar het oordeel van de Raad had betrokkene van de hiervoor genoemde financiële transacties, waarbij grote sommen geld in zijn bezit waren gekomen, mededeling behoren te doen aan appellant. Het hoger beroep treft in zoverre doel. 3.8. Periode C Betrokkene heeft gesteld dat hij de tijdens periode B opgenomen bedragen eind december 2004 in Hongarije in contanten aan zijn zus heeft overhandigd. Anders dan de rechtbank kan de Raad aan de tijdens de zitting van de rechtbank door deze zus ter zake afgelegde verklaring geen doorslaggevende betekenis toekennen, nu deze verklaring op geen enkele wijze met objectieve verifieerbare gegevens, zoals bijvoorbeeld stortingsbewijzen, bankafschriften of andere documenten, is onderbouwd. De enkele stelling dat er niet aan is gedacht om de bedragen vanuit Nederland naar een Hongaarse bankrekening van de zus van betrokkene over te maken acht de Raad niet geloofwaardig. Daarmee staat tevens onvoldoende vast of en in hoeverre betrokkene de beschikking heeft gehouden over de betreffende gelden en dus over in aanmerking te nemen middelen. Door van het een noch het ander melding te maken bij het College is betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Nu de mede daardoor ontstane onduidelijkheid omtrent de vermogenspositie van betrokkene ook nadien niet is opgehelderd, heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over deze periode niet is vast te stellen. Het hoger beroep slaagt in zoverre. 4.1. Het voorgaande onder 3.1. tot en met 3.8. leidt tot de slotsom dat het College met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand van betrokkene over de periodes B en C. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken. 4.2. Daarmee is tevens gegeven dat het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot terugvordering over de periodes B en C. Aangezien, gelet op het vorenstaande, voor terugvordering over periode A geen grondslag aanwezig is en een besluit tot terugvordering ondeelbaar is, kan het besluit waarbij de terugvordering is gehandhaafd geen standhouden. 4.3. Uit de rechtsoverwegingen 3.1. tot en met 4.2. volgt dat de aangevallen uitspraak met nr. 05/3948 voor vernietiging in aanmerking komt, behoudens voor zover daarbij over de proceskosten en het griffierecht is beslist. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 11 november 2005 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wat betreft de intrekking over periode A en de gehele terugvordering. Ter zake van de terugvordering zal de Raad appellant opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. 5. Met betrekking tot de aangevallen uitspraak 06/699 overweegt de Raad als volgt. 5.1. Artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag verleent aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft. 5.2. Uit hetgeen de Raad hiervoor onder 3.1. tot en met 3.8. heeft overwogen volgt dat betrokkene tijdens de toepasselijke referteperiode geacht moet worden te hebben beschikt of redelijkerwijs kon beschikken over vermogen boven de vrijlatingsgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WWB. Dit betekent dat betrokkene niet voldoet aan de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB gestelde eis, zodat het verzoek om een langdurigheidstoeslag over 2005 terecht is afgewezen. 5.3. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak met nr. 06/699 dient derhalve te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 19 januari 2006 ongegrond verklaren. 6. De Raad ziet tot slot aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de uitspraak van 13 december 2006, 05/3948, behoudens voor zover daarbij over de proceskosten en het griffierecht is beslist; Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 november 2005 gegrond; Vernietigt het besluit van 11 november 2005 voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van 1 januari 2003 tot en met 1 september 2004 en de terugvordering over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2005; Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt wat betreft de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak; Vernietigt de uitspraak van 13 december 2006, 06/699; Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 januari 2006 ongegrond; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- , te betalen door de gemeente Utrecht. Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2008. (get.) K. Zeilemaker. (get.) R.J. vander Veen. RB2204