Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD0592

Datum uitspraak2008-04-16
Datum gepubliceerd2008-04-25
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers07/00469
Statusgepubliceerd


Indicatie

Inkomstenbelasting. Verwijzingsprocedure HR 14 september 2007, nr. 43434. Resterende bouwkundige levensduur van monumentenwoning in goede justitie vastgesteld op 100 jaar.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM Sector belasting nummer 07/00469 uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur) betreffende na te melden aan haar voor het jaar 2001 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.555 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.608. 1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. Dit hof heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.277 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.608. 1.4. Naar aanleiding van het door de Minister van Financiën tegen deze uitspraak ingestel-de beroep in cassatie, heeft de Hoge Raad bij arrest van 14 september 2007, nr. 43.434, BNB 2008/38c* (hierna: het verwijzingsarrest), deze uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden vernietigd (behoudens de beslissing omtrent het griffierecht) en het geding verwezen naar het gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest. 1.5. Zowel de Inspecteur als belanghebbende heeft – na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld – naar aanleiding van het verwijzingsarrest een conclusie na verwijzing ingediend bij het Hof. 1.6. De mondelinge behandeling van de zaak na verwijzing heeft plaatsgehad op 19 maart 2008 te Arnhem. Beide partijen zijn met kennisgeving aan het Hof niet verschenen. 2. Feiten 2.1. Belanghebbende heeft op 28 december 2000 een woning (hierna: de woning) gekocht voor € 235.965. De woning, gebouwd in het jaar 1767, is ingeschreven in één van de regis-ters, bedoeld in artikel 6 of artikel 7 van de Monumentenwet 1988. 2.2. De woning is in de jaren negentig van de vorige eeuw gerenoveerd. Belanghebbende heeft in 2003 restauratiewerkzaamheden aan de woning laten uitvoeren. Ter zake hiervan heeft zij een subsidie ontvangen. 2.3. Bij haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 heeft belanghebbende voor de woning aan uitgaven voor monumentenpanden € 6.340 in aanmerking genomen. Hierin was een bedrag van € 5.700 (3 percent van de aanschafprijs van de opstal ad € 190.000) aan afschrijving begrepen. 2.4. Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de Inspecteur een bedrag van € 555 aan afschrijving in aanmerking genomen. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1 Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht de correctie op de afschrijving heeft aangebracht. Na verwijzing is tussen partijen nog slechts in geschil de – ten tijde van de aanschaf door belanghebbende – te schatten bouwkundige levensduur van de woning. Be-langhebbende stelt kennelijk primair dat deze levensduur op (ongeveer) 33 jaar kan worden geschat en subsidiair op 50 jaar. De Inspecteur verdedigt de opvatting dat de bedoelde, te schatten bouwkundige levensduur van de woning ten minste 343 jaar bedraagt. 3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. 3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de In-specteur en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.359 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.608. 3.4 De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar 4. Beoordeling van het geschil 4.1 De rechtsstrijd van partijen is in deze verwijzingsprocedure beperkt tot het antwoord op de vraag hoe lang de vanaf het tijdstip van aanschaf door belanghebbende te schatten bouwkundige levensduur van de woning bedraagt. De kostprijs (€ 190.000) en de restwaarde (nihil) van de woning zijn niet in geschil. 4.2 Belanghebbende, op wie te dezen – in beginsel – de bewijslast rust, heeft primair gesteld dat bedoelde bouwkundige levensduur 33 jaar en subsidiair 50 jaar bedraagt. Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat in de vakliteratuur wordt uitgegaan van een afschrijving van 2,5% - 3% op monumentenpanden, dat weliswaar voor die panden een wettelijke in-standhoudingsverplichting geldt, maar geen onderhoudsverplichting zodat een (snellere) afschrijving wegens waardedaling gerechtvaardigd is, en dat in de bouwwereld wordt uitge-gaan van een levenscyclus voor woningen van 30 jaar. 4.3 In het licht van de – door de Inspecteur aangevoerde – omstandigheden dat uit wette-lijke regelgeving (Monumentenwet 1988) een instandhoudingsverplichting voor monumen-tenwoningen volgt, de woning al meer dan 234 jaar in stand is gehouden, belanghebbende zelf in 2003 aan de woning restauratiewerkzaamheden heeft laten verrichten en – toevoeging van het Hof – dat , naar belanghebbende heeft gesteld, de woning ook in de jaren negentig van de vorige eeuw geheel is gerenoveerd, deelt het Hof de conclusie van de Inspecteur dat de woning zeer goed wordt onderhouden en een zeer lange levensduur kent. In dat licht bezien, acht het Hof belanghebbende niet erin geslaagd haar stellingen inzake de te schatten (resterende) bouwkundige levensduur aannemelijk te maken. De door haar genoemde argu-menten en hetgeen zij overigens nog heeft aangevoerd, doen aan deze conclusie niet af. 4.4 Hiermee is evenwel niet gezegd dat het Hof de visie van de inspecteur deelt. Op de resterende bouwtechnische levensduur van monumentenpanden als het onderhavige zijn over het algemeen vele onzekere factoren van invloed. De door de Inspecteur – die aanvankelijk abusievelijk was uitgegaan van een forfaitaire bepaling van de afschrijvingskosten – gemaak-te schatting op (ten minste) 343 jaar, acht het Hof – zonder nadere onderbouwing die echter ontbreekt – evenmin aannemelijk (opgemerkt zij dat de totale bestaansduur van het object in de visie van de Inspecteur ten minste 577 jaar zou bedragen) en in dit verband voorts niet redelijk, aangezien aan die schatting kennelijk louter ten grondslag ligt het – forfaitair be-paalde – bedrag dat bij de aanslagregeling in aanmerking is genomen. 4.5 Daarom zal het Hof het geschil in goede justitie beslechten. Het Hof acht, gelet op hetgeen door partijen over en weer is aangevoerd, het redelijk om te dezen uit te gaan van een resterende bouwkundige levensduur van de woning van 100 jaar. Dit betekent dat be-langhebbende in het onderhavige jaar een afschrijving in aanmerking kan nemen van één percent van € 190.000 is € 1.900. 4.6 Dit leidt tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van: (€ 66.555 min € 1.345 [te weten € 1.900 min € 555] =) € 65.210. Hierop dient voorts nog in mindering te worden gebracht het bedrag van € 51 dat door de Inspecteur in verband met de lagere afschrijving op de woning is gecorrigeerd op de door belanghebbende geclaimde giftenaftrek, aangezien de drempel van de giftenaftrek niet wordt beïnvloed door een correctie op in aftrek gebrachte uitgaven voor monumentenpanden (verwezen wordt naar artikel 6.39, eerste lid, van de Wet). Het belastbare inkomen uit werk en woning dient derhalve nader te worden vastgesteld op € 65.159. 5. Proceskosten Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten op grond van het Besluit proces-kosten bestuursrecht vast op (1× € 322 × 1,5 =) € 483 ter zake van in de procedure voor Hof Leeuwarden beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In de procedure voor dit Hof is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. 6. Beslissing Het Gerechtshof: – verklaart het beroep gegrond; – vernietigt de uitspraak van de Inspecteur; – vermindert de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.159 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.608; – veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 483 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende dient te vergoeden. Aldus gedaan op 16 april 2008 te Arnhem door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. N.E. Haas, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier. De griffier, De voorzitter, (W. J.N.M. Snoijink) (R. den Ouden) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 16 april 2008 Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.