Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD0694

Datum uitspraak2008-04-11
Datum gepubliceerd2008-04-28
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers06/347
Statusgepubliceerd


Indicatie

Arbeidsrecht; wijziging arbeidsvoorwaarden; incident ex art. 843a Rv.


Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector handel Rolnummer : 06/347 Rolnummer rechtbank : 441885/04-18465 arrest van de negende civiele kamer d.d. 11 april 2008 in het incident ex artikel 843a Rv inzake 1. Appellant sub 1 , 2. Appellant sub 2, 3. Appellant sub 3, 4. Appellant sub 4, 5. Appellant sub 5, 6. Appellant sub 6, 8. Appellant sub 7, 9. Appellant sub 8, 10. Appellant sub 9, 11. Appellant sub 10, 12. Appellant sub 11, [allen] wonende te [Woonplaats], Israël, appellanten in de hoofdzaak, eisers in het incident ex art. 843a Rv, hierna te noemen: de Medewerkers, procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, tegen De Staat der Nederlanden, zetelende te ’s-Gravenhage, geïntimeerde in de hoofdzaak, verweerder in het incident ex art. 843a Rv, hierna te noemen: de Staat, procureur: mr. J.B.F. Smit. Het geding Bij exploot van 11 januari 2006 zijn de Medewerkers in hoger beroep gekomen van het vonnis van 19 oktober 2005 door de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage, gewezen tussen partijen. De Medewerkers hebben bij memorie van grieven (met producties) zeven grieven opgeworpen en hun eis gewijzigd. Bij dezelfde memorie hebben zij een incidentele vordering tot overlegging van stukken ex art. 843a Rv ingesteld. De Staat heeft een conclusie van antwoord in het incident ex art. 843a Rv genomen. Ter zitting van dit hof van 11 januari 2008 hebben partijen hun standpunten in het incident uiteen doen zetten, de Medewerkers door mr. S.M.C. Verheyden, advocaat te Lochem en de Staat door zijn procureur. Nadat de zaak enige tijd pro forma is aangehouden teneinde te bezien of met betrekking tot het gevraagde in het incident een minnelijke regeling kon worden bereikt, heeft mr. Verheyden namens de Medewerkers het hof laten weten dat geen overeenstemming was bereikt en is arrest in het incident ex artikel 843a Rv gevraagd. 1. De vaststaande feiten in het incident 1.1 De Medewerkers hebben allen de Nederlandse nationaliteit en wonen in Israël, waar zij - met uitzondering van appellant sub 6, die inmiddels uit dienst is - werkzaam zijn op de Nederlandse ambassade in Tel Aviv of op het aan die ambassade verbonden Nederlands Informatiekantoor in Jeruzalem. De Medewerkers zijn in dienst van de Staat op basis van een arbeidsovereenkomst, welke onder meer bepaalt: “Op deze arbeidsovereenkomst is het bepaalde krachtens artikel 134 van de Ambtenarenwet (AW) van toepassing, in het bijzonder de artikelen 125a t/m 125f van de AW, de in artikel 16, derde lid van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ) van toepassing verklaarde hoofdstukken van het RDBZ, alsmede de in het RDBZ van toepassing verklaarde bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, de RrLok en de PUW”. De afkorting RrLok staat voor Rechtspositieregeling Lokale medewerkers, een ministeriële regeling waarbij het RDBZ nader is uitgewerkt, en PUW voor Postuitwerking, i.c. voor Israël. 1.2 De arbeidsovereenkomst van de Medewerkers bepaalt daarnaast in artikel 6 lid 4: “De werknemer verklaart voorts uitdrukkelijk in te stemmen met het gestelde in het tweede lid van artikel 118 RDBZ, en artikel 1.6 RrLok. luidende: “Wijzigingen van de in of krachtens dit reglement getroffen regelingen werken door naar de met betrokkene gesloten arbeidsovereenkomst.(…)” 1.3 De Staat voert al sinds geruime tijd wereldwijd ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden van lokale medewerkers het beleid dat deze arbeidsvoorwaarden in overeenstemming dienen te zijn met hetgeen ter plaatse gebruikelijk is. Onder ter plaatse gebruikelijke arbeidsvoorwaarden wordt verstaan het geheel aan arbeidsvoorwaarden (primair, secundair en tertiair) dat gebruikelijk is bij de zogenaamde markers. Als markers worden aangemerkt diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen van andere staten, internationaal opererende bedrijven en internationale organisaties. Voor iedere post geldt een bepaalde mix van markers. Dit systeem waarbij met een markermix wordt gewerkt geldt voor alle posten over de gehele wereld en is door de Staat per 1 januari 1998 geïntroduceerd. Om de hoogte van de lonen objectief te kunnen vaststellen, wordt gebruik gemaakt van een door HDPO (de personeelsdirectie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken) ter beschikking gesteld loonvaststellingsinstrumentarium. Met behulp van dit instrumentarium wordt het volledige pakket aan arbeidsvoorwaarden dat door de markers aan hun werknemers wordt aangeboden, in beginsel iedere vier jaar doorgelicht (=het uitgebreide loononderzoek). Een uitgebreid loononderzoek heeft voor het eerst plaatsgevonden in Israël in 1997, waarna per 1 januari 1998 de PUW 1998 voor Israël is vastgesteld. 1.4 Ingevolge artikel 1.5, derde lid, RrLok, heeft een postuitwerking een geldigheidsduur van vier jaar. Na afloop van die vier jaar wordt opnieuw een postuitwerking vastgesteld met daarin opgenomen een markersconform arbeidsvoorwaardenpakket. Afhankelijk van de ontwikkelingen bij de markers, zoals die blijken uit het periodiek verrichte uitgebreide loononderzoek, kunnen zich daarbij wijzigingen voordoen in het arbeidsvoorwaardenpakket dat in de nieuwe PUW wordt opgenomen. Voor wijziging of vernieuwing van een PUW dient een medezeggenschapstraject te worden doorlopen, bestaande uit overleg met het medezeggenschapsorgaan op de post, advies door de lokale medewerkers van de post en instemming door de centrales van verenigingen van ambtenaren bij BZ (het zogenaamde Georganiseerd Overleg Buitenlandse Zaken). 1.5 In 2001 is een nieuw uitgebreid loononderzoek gehouden. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het Remuneration Survey Report Tel Aviv, Israel 2001 (productie 6 bij conclusie van antwoord). Met ingang van 1 januari 2004 is door de minister een nieuwe PUW voor Israël vastgesteld, welke een aantal wijzigingen ten nadele van de Medewerkers bevat ten opzichte van de PUW 1998. 1.6 De Medewerkers hebben de Staat gedagvaard voor de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage en - voorzover in het kader van het incident van belang - onder meer verschillende vorderingen ingesteld die er op neer komen dat de wijzigingen in de PUW 2004 op bepaalde punten voor hen niet worden toegepast. Voormelde vorderingen zijn door de rechtbank afgewezen bij het bestreden vonnis van 19 oktober 2005. 2. De vordering in het incident 2.1 De Medewerkers vorderen dat de Staat zal worden veroordeeld tot afgifte van het markeronderzoek en alle daaraan ten grondslag liggende stukken, zoals de Staat dit heeft uitgevoerd ter onderbouwing van de vaststelling van de PUW 2004, zulks inclusief de daaraan ten grondslag liggende onderzoeksresultaten en een weergave van de daarbij gebruikte onderzoeksmethodieken. De Medewerkers stellen bij het ter beschikking stellen van deze gegevens een rechtmatig belang te hebben, voorzover het aan hen zou zijn om aan te tonen dat hun inkomen niet aanzienlijk te hoog was. 3. Het verweer in het incident 3.1 De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Allereerst stelt de Staat zich op het standpunt, dat de incidentele vordering veel te ruim is geformuleerd: het gaat hier om een “fishing expedition”, aldus de Staat. Daarnaast bestrijdt de Staat, dat de Medewerkers rechtmatig belang bij hun verzoek hebben, nu zij in de hoofdzaak al van grieven hebben gediend. Met de gegevens, indien overgelegd, kunnen de Medewerkers slechts reeds ingenomen standpunten adstrueren. Het aanvoeren van nieuwe stellingen gebaseerd op deze gegevens zou een ontoelaatbare uitbreiding van de rechtsstrijd in hoger beroep betekenen. Om dezelfde reden is de vordering volgens de Staat in strijd met een goede procesorde. De gegevens waarvan overlegging wordt gevorderd, hebben betrekking op de arbeidsvoorwaarden van de Medewerkers, in dienst bij de deelnemers aan het markeronderzoek. Bij die rechtsbetrekking zijn de Medewerkers naar het oordeel van de Staat geen partij. De Staat beroept zich op het bestaan van gewichtige redenen die aan overlegging van de gegevens in de weg staan. Nu gebleken is dat het in de praktijk niet goed mogelijk is de gegevens van de deelnemers aan het markeronderzoek te anonimiseren en de Staat zich jegens de deelnemende werkgevers tot geheimhouding heeft verplicht zou overlegging van de gegevens de bereidheid van die werkgevers in de toekomst aan dergelijke vergelijkende loononderzoeken mee te werken in gevaar brengen, waarmee de bijl aan de wortel van het door de Staat gehanteerde systeem zou worden gelegd, aldus de Staat. Tenslotte voert de Staat aan, dat toewijzing van het verzoek niet noodzakelijk is voor een behoorlijke rechtsbedeling. 4. De beoordeling in het incident 4.1 De vraag of de Staat gehouden is de gevorderde stukken aan de Medewerkers af te geven, dient als processuele vraag naar de lex fori, Nederlands recht, te worden beantwoord. 4.2 Art. 843a, eerste lid, Rv bindt de toewijsbaarheid van de daar bedoelde vordering aan drie cumulatieve voorwaarden: (1) degene die de vordering doet, dient een rechtmatig belang te hebben en (2) het moet gaan om bepaalde bescheiden (3) aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij is. Is aan deze voorwaarden voldaan, dan bestaat desalniettemin geen gehoudenheid tot overlegging indien daarvoor gewichtige redenen bestaan, of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd (artikel 843a lid 4 Rv). 4.3 De Medewerkers hebben naar hun stelling belang bij kennisneming van de gevraagde gegevens voorzover zij zouden moeten aantonen dat hun inkomen niet aanzienlijk te hoog was. Dat op de Medewerkers in de onderhavige procedure op enig moment een dergelijke bewijslast zal komen te rusten staat naar het oordeel van het hof echter op dit moment geenszins vast. Om die reden is het hof van oordeel dat aan de eerste voorwaarde voor toewijzing van de vordering (het hebben van een rechtmatig belang) niet is voldaan. Voor¬zover de Medewerkers om andere redenen dan het gebruik als bewijsmiddel ter onder¬bouwing van hun vorderingen kennis willen nemen van de gegevens uit het markeronder¬zoek, geldt dit - in het bijzonder gezien de fase van de procedure waarin de vordering wordt gedaan, te weten nadat reeds van grieven is gediend - nog eens te meer. 4.4 Het hof is voorts van oordeel dat evenmin is voldaan aan de derde voorwaarde, inhoudende dat de bescheiden waarvan overlegging wordt gevorderd betreffen bescheiden, aangaande een rechtsbetrekking waarvan de Medewerkers (of hun rechtsvoorgangers) partij zijn. Het markeronderzoek wordt uitgevoerd door de Staat onder de zogenaamde markers op een post (vergelijkbare werkgevers), die hiertoe vrijwillig informatie verstrekken. Voorwerp van onderzoek zijn de arbeidsvoorwaarden die van toepassing zijn op de bij deze markers in dienst zijnde (vergelijkbare) lokale medewerkers. De Staat en de op de bij hem in dienst zijnde lokale medewerkers toepasselijke arbeidsvoorwaarden maken van dat onderzoek geen deel uit. Weliswaar is het zo, dat de uitkomsten van het markeronderzoek na verwerking daarvan kunnen leiden tot aanpassingen in de arbeidsvoorwaarden van de Medewerkers, maar naar het oordeel van het hof dient de derde voorwaarde van artikel 843a lid 1 Rv niet zodanig ruim te worden uitgelegd dat de Medewerkers door die omstandigheid moeten worden aangemerkt als partij in de rechtsbetrekking tussen de Staat en de markers en die tussen de respectieve markers en hun medewerkers. 4.5 Nu al aan twee van de drie voorwaarden niet is voldaan, behoeft de vraag of de bescheiden waarvan de Medewerkers afgifte vorderen voldoende bepaald zijn geen bespreking meer. 4.6 Het bovenoverwogene leidt ertoe dat de vordering in het incident moet worden afgewezen. Hierbij past een veroordeling van de Medewerkers in de kosten van het incident. Beslissing Het hof: in het incident: - wijst de incidentele vordering van de Medewerkers af; - veroordeelt de Medewerkers in de kosten van het incident, welke kosten aan de zijde van de Staat worden bepaald op € 1.788,- aan salaris voor de procureur; in de hoofdzaak: - verwijst de zaak naar de rol van 22 mei 2008 voor memorie van antwoord zijdens de Staat. Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. Beyer- Lazonder, T.L. Tan en R.S. van Coevorden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2008 in aanwezigheid van de griffier.