Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD0846

Datum uitspraak2008-04-29
Datum gepubliceerd2008-04-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers07.976405-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

mensenhandel mensensmokkel belasting-premie fraude


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer Parketnr. : 07.976405-06 Uitspraak: 29 april 2008 Vonnis in de zaak van: het openbaar ministerie tegen [verdachte] [geboortedatum] [adres] Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2008. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. R.P.G. van der Weide, advocaat te Amsterdam. De officier van justitie, mr. W.V. Gerretschen, heeft ter terechtzitting, met vrijspraak voor het onder 4 ten laste gelegde, gevorderd: • de veroordeling van verdachte terzake van het onder 1, 2, 3 en 5 ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. • toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, hoofdelijk, bij niet voldoen 140 dagen vervangende hechtenis, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafvordering TENLASTELEGGING De verdachte is ten laste gelegd dat: (volgt tenlastelegging, zoals ter terechtzitting van 15 april 2008 gewijzigd) BEWIJS Feit 1. Aan verdachte is onder 1 ten laste gelegd – kort gezegd – het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen met het oogmerk van uitbuiting van een ander, en/of dat hij voordeel heeft getrokken uit die uitbuiting, als omschreven in artikel 273f, eerste lid aanhef en onder 1 en 6, van het Wetboek van Strafrecht (Sr.). De rechtbank overweegt ten aanzien van het bewijs als volgt. Bij wet van 9 december 2004 (in werking getreden op 1 januari 2005) is artikel 273a Sr. ingevoegd, welk artikel op 1 september 2006 is vernummerd tot artikel 273f Sr. Dit artikel is in de plaats gekomen van artikel 250a Sr. Artikel 250a Sr. beoogde alle vormen van seksuele uitbuiting strafbaar te stellen. Kenmerkend voor uitbuiting in dat artikel is de aanwezigheid van dwang in ruime zin of misleiding, blijkens de tekst van artikel 250a lid 1,onder ten eerste: een persoon dwingen of door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding bewegen zich beschikbaar te stellen ....enz. Blijkens de Memorie van Toelichting (kamerstukken 2003/2004, 29291,nr.3) voorziet het wetsvoorstel (betreffende o.a. artikel 273a/273f) in uitvoering van 8 mondiale rechtsinstrumenten ter bestrijding van o.a. mensenhandel waaronder het VN Protocol van 15 november 2000 inzake preventieve bestrijding en bestraffing van mensenhandel en het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 19 juli 2002 inzake bestrijding van mensenhandel. De omschrijving van mensenhandel in artikel 3 van het VN Protocol inzake mensenhandel luidt - kort gezegd - als volgt: “Het werven, bieden van onderdak aan of opnemen van personen door dwang, machtsmisbruik of misbruik van een kwetsbare positie met het oogmerk van uitbuiting. Uitbuiting omvat tenminste gedwongen arbeid of diensten". Bij de omschrijving van mensenhandel zowel in artikel 1 van genoemd Kaderbesluit als in artikel 273 f Sr. is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de hierboven weergegeven omschrijving van mensenhandel. Blijkens de memorie van Toelichting (pagina 16) heeft de redactie van bovengenoemd artikel 250a lid1, onder ten eerste, primair het oog op de uitbuiting. De omschrijving van mensenhandel zoals hiervoor omschreven in het VN Protocol heeft primair betrekking op de activiteiten van mensenhandel. Deze activiteiten zijn gericht op de verwezenlijking van het einddoel: de uitbuiting. Het gaat om een aantal gedragingen (zoals werven, onderdak bieden enz.) gepaard met middelen (dwang, machtsmisbruik enz.) en gericht op uitbuiting. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de gevolgtrekking dat bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden in de voorliggende zaak met het oog op de vraag of deze onder de strafbaarstelling van artikel 273f Wetboek van Strafrecht vallen, allereerst vastgesteld moet worden of er sprake is van handelen (werven, huisvesten of opnemen) door dwang, door een of meer feitelijkheden, door dreiging met een of meer feitelijkheden, door misleiding dan wel door misbruik te maken van het uit feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht of door misbruik te maken van een kwetsbare positie. De rechtbank zal zich bij die vaststelling beperken tot de vraag of er - kort gezegd - sprake is van misbruik van een zwakkere/kwetsbare positie aangezien noch uit het dossier, noch uit het onderzoek ter terechtzitting, is gebleken van dwang, (dreiging met ) een of meer feitelijkheden of misleiding. Naar het oordeel van de rechtbank vooronderstelt zulks gelet op het vorenstaande en de redactie van artikel 273f Sr. een zeker initiatief en actief handelen van de dader(s) waarbij doelbewust misbruik wordt gemaakt van de zwakkere/kwetsbare positie van slachtoffers. Eerst indien zulks vastgesteld kan worden dient te worden beoordeeld of een en ander is geschied met het oogmerk van uitbuiting. Vooropgesteld kan worden dat de Indiërs, van wie hier sprake, in een kwetsbare/zwakkere positie verkeerden, reeds omdat zij illegaal in Nederland verbleven. Voorts gaat de rechtbank op grond van het dossier en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen uit van de volgende feiten en omstandigheden: - De onder 1 in de tenlastelegging genoemde personen waren illegaal in Nederland en mochten derhalve geen werkzaamheden verrichten, terwijl de verdachte en zijn beide broers daarvan op de hoogte waren. - Zij (of hun familie) hadden grote schulden gemaakt om de reis vanuit India naar Europa te bekostigen. - Zij spraken geen van allen de Nederlandse taal en beschikten niet over identiteitspapieren. - Zij hebben allen gewerkt in de fabriek van verdachte en zijn broers, waar zij zich bezig hielden met de fabricage van tempé en tahoe. - Zij werkten doorgaans zes dagen in de week, vaak langer dan 8 uur per dag, tegen een loon van € 800,-- per maand, minus de inhouding van huur van € 100,-- per maand; overwerk werd niet betaald. - Het door hen verrichte werk was naar Nederlandse maatstaven als zwaar te bestempelen. - Zij werden door verdachte en zijn broers gehuisvest in een woning van één van hen en verbleven daar veelal met acht personen, waarbij sommigen hun bed moesten delen. - Zij werden door verdachte van en naar hun werk vervoerd. - Zij waren niet verzekerd tegen ziektekosten. - Er werden geen belasting en sociale premies voor hen afgedragen. Onder die omstandigheden kan worden vastgesteld dat verdachte en/of een of meer anderen het initiatief hebben genomen en doelbewust hebben gehandeld door de illegalen te vervoeren, te huisvesten en op te nemen (binnen hun woon- en arbeidsomgeving), daarbij misbruik makend van de kwetsbare positie waarin de illegalen verkeerden en met het uiteindelijke doel om aldus handelend daaruit voordeel te trekken door het verwerven van goedkope arbeidskrachten voor hun fabriek. Daarbij overweegt de rechtbank nog dat de omstandigheid dat deze illegalen zich veelal zelf als arbeidskracht aanboden in de Sikh-tempel in Amsterdam, waardoor van een actief werven door verdachte en/of een of meer anderen ook geen sprake hoefde te zijn, onverlet laat dat onder bovengenoemde omstandigheden sprake is van een zodanig actief en doelbewust handelen dat van misbruik van een kwetsbare positie sprake is. De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden is of verdachte zich (samen met een of meer anderen) schuldig heeft gemaakt aan uitbuiting van de hiervoor genoemde Indiërs. Blijkens artikel 273f, tweede lid, omvat uitbuiting tenminste gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij of met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken. De Nationaal Rapporteur Mensenhandel heeft in haar Vijfde rapportage Mensenhandel (Vijfde rapportage van de Nationaal Rapporteur, Den Haag, BNRM, 2007) een scherp afgebakend criterium geformuleerd aan de hand waarvan onderscheid gemaakt kan worden tussen misstanden die uitbuiting als bedoeld in artikel 273f, tweede lid, Sr. opleveren en misstanden die dat niet doen. Het criterium dat door haar Bureau is aangelegd voor de kwalificatie wel of geen uitbuiting berust ten minste op één van de volgende praktijken: - dwang, waaronder (dreigen met) fysiek of seksueel geweld of aangifte van illegaal verblijf of arbeid, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht of van een kwetsbare positie; - slechte arbeidsvoorwaarden en –omstandigheden, waaronder onredelijke werktijden, onderbetaling, gevaarlijk werk zonder de nodige bescherming, maar ook de aard van de arbeid en diensten; - meervoudige afhankelijkheid, waaronder een schuldarbeidsrelatie en afhankelijkheid van dezelfde persoon voor werk en voor bijvoorbeeld huisvesting en identiteitspapieren. De Nationaal Rapporteur Mensenhandel resumeert aldus: Een situatie levert dus uitbuiting in de zin van artikel 273f, tweede lid, Sr. op, als tenminste één van deze problemen speelt én het slachtoffer niet de vrijheid heeft of redelijkerwijs meent te hebben om uit de arbeidssituatie te stappen. De rechtbank kan zich geheel vinden in het hiervoor weergegeven criterium. Niet in de laatste plaats omdat genoemde Rapporteur, bij gebrek aan Nederlandse jurisprudentie, teruggegrepen heeft op internationaal geaccepteerde definities zoals die voorkomen in of voortkomen uit onder meer het EVRM (Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden), de Conventie inzake dwangarbeid van de ILO (International Labour Organisation), het Europees Kaderbesluit en het Palermo protocol. Naar het oordeel van de rechtbank kan weliswaar worden gezegd dat er in het onderhavige geval sprake was van een maatschappelijk ongewenste situatie en het respectloos omgaan door verdachte en zijn broers met de illegale arbeiders door hen in een arbeidsrelatie te laten werken met lange werkdagen en -weken, zwaar werk en tegen een niet marktconform inkomen, doch dit brengt nog niet met zich mee dat ook geconcludeerd kan worden dat er sprake was van een uitbuitingssituatie zoals bedoeld in artikel 273 f van het Wetboek van Strafrecht. Hiervoor zou sprake moeten zijn van een zodanig exces, dat van schending van fundamentele mensenrechten gesproken zou moeten worden. Bovengenoemde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende om tot die conclusie te kunnen leiden. Daarbij overweegt de rechtbank nog dat de Indiërs weliswaar schulden hadden gemaakt in verband met hun komst naar Nederland, maar dat zij die schulden niet aan verdachte hadden, waardoor geen sprake was van een schuldarbeidsrelatie. Evenmin hadden verdachte of zijn broers de beschikking over de identiteitspapieren van de Indiërs. Niet kan dan ook worden gezegd dat hier sprake was van een zodanige excessieve arbeidsrelatie, meervoudige afhankelijkheidsrelatie of onvrijheid dat de Indiërs redelijkerwijs geen andere keuze hadden dan te werken in het bedrijf van verdachte en zijn broers. Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank het oogmerk van uitbuiting niet aanwezig, zodat het onder 1 ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. Verdachte moet dan ook daarvan worden vrijgesproken. Feit 2. Verdachte is onder 2 ten laste gelegd, dat hij samen met anderen een aantal in de tenlastelegging genoemde personen behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl hij wist dat het verblijf van die personen wederrechtelijk was. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de te bezigen bewijsmiddelen, te weten de verklaringen van de in de tenlastelegging onder 2. genoemde personen, de verklaringen van de verdachte, zoals afgelegd ten overstaan van opsporingsambtenaren en de verklaringen van de beide broers van verdachte, zoals afgelegd ten overstaan van opsporingsambtenaren, genoegzaam dat verdachte het hem ten laste gelegde heeft begaan. Feit 3. Ten laste is gelegd dat verdachte samen met anderen opdracht heeft gegeven tot, dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan het plegen van strafbaar handelen van een rechtspersoon, [naam B.V.]., als omschreven in artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Uit de voorhanden stukken is de rechtbank gebleken, dat verdachte, samen met zijn broer [medeverdachte], staat ingeschreven als directeur van genoemde rechtspersoon. Verdachte heeft, in tegenstelling tot zijn broer [medeverdachte], wel bemoeienis gehad met de (financiële) gang van zaken binnen de rechtspersoon. Hij heeft de in de tenlastelegging genoemde formulieren, zoals hij ten overstaan van de opsporingsambtenaren heeft verklaard, zelf ondertekend. Dat de broer van verdachte, [medeverdachte], het voor het grootste deel voor het zeggen had in het bedrijf en deze ook de financiële zaken met de boekhouder [naam] regelde, laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet, dat verdachte een belangrijk aandeel had in het plegen van de ten laste gelegde feiten. Hij heeft, door klakkeloos aan te nemen wat hem door zijn broer aangaande de financiële gang van zaken werd verteld, tenminste willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn handelen de strafbare feiten als omschreven in de tenlastelegging zouden opleveren. Dit feit kan dan ook bewezen worden verklaard. Feit 4. Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank eveneens van oordeel dat het onder 4 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend te bewijzen is. Verdachte zal dan ook van dat feit worden vrijgesproken. Feit 5. Ook van dit feit, deelnemen aan een criminele organisatie, moet de verdachte worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daarbij, dat uit de stukken die zich in het dossier bevinden en uit het verhandelde ter terechtzitting weliswaar is gebleken dat de verdachte en zijn medeverdachten zich tezamen en in vereniging schuldig hebben gemaakt aan het plegen van strafbare feiten, doch niet is komen vast te staan dat er tussen hen sprake was van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband met een vaste rolverdeling en een sterke hiërarchische structuur, met het plegen van misdrijven tot oogmerk. STRAFBAARHEID Het bewezene levert op: Feit 2: Een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl hij weet dat dat verblijf wederrechtelijk is en terwijl het feit in vereniging wordt begaan door meerdere personen, meermalen gepleegd, telkens strafbaar gesteld bij artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht. Feit 3: Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd. De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten. OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend. De rechtbank is in dit geval van oordeel dat een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, gelet ook op het strafrechtelijk verleden van de verdachte, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig. Ten aanzien van de strafmaat heeft de rechtbank het volgende overwogen. Verdachte heeft zich samen met anderen bezig gehouden met het voor illegaal in Nederland verblijvende personen mogelijk maken in Nederland te verblijven, hetgeen op zichzelf al een ernstig feit is dat de Nederlandse samenleving schade kan toebrengen en ook leidt tot maatschappelijk onwenselijke (arbeids)situaties voor de betrokken illegalen zoals hierboven bij feit 1 beschreven is. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan, dat hij en zijn mededaders die illegalen in een dergelijke onwenselijke situatie hebben gebracht en hen te laten werken onder zeer slechte arbeidsomstandigheden: lange werkdagen, werkweken van zes dagen, het moeten delen van één slaapplaats, een inkomen van niet meer dan € 800,- per maand, geen uitbetaling van overwerk en geen ziektekostenverzekering. Naar Nederlandse maatstaven kan dit volstrekt niet door de beugel. Daarnaast heeft verdachte zich met een aanzienlijk bedrag verrijkt door belastingfraude. De rechtbank heeft ook mee laten wegen dat verdachte van drie van de vijf ten laste gelegde feiten zal worden vrijgesproken. Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 18 maart 2008. De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 27, 47, 51, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht. Benadeelde partij Nu verdachte van het onder 1. ten laste gelegde zal worden vrijgesproken, moet de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard worden in zijn vordering. BESLISSING Het onder 1, 4 en 5 ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. Het onder 2 en 3 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar. De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden. De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht. Van de gevangenisstraf zal een gedeelte, groot 4 maanden, niet worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering. Aldus gewezen door mr. G.P. Nieuwenhuis, voorzitter, mrs. C.E. Buitendijk en G.E.A. Neppelenbroek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.H. Ruitenbeek, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 april 2008. Mrs. Buitendijk en Neppelenbroek waren buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.