Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD0884

Datum uitspraak2008-04-15
Datum gepubliceerd2008-05-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 08/1095 HOREC
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bevel tot sluiting van een horeca-inrichting in verband met de aanwezigheid van een wapen. Geen sprake van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan de inrichting geopend dient te blijven. Een schietincident, in de directe omgeving van de inrichting, is volgens de APV voldoende voor sluiting.


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen voorlopige voorzieningen UITSPRAAK in het geding met reg.nr. AWB 08/1095 HOREC tussen: de Vereniging “Poetrie”, gevestigd te Amsterdam, verzoekster, vertegenwoordigd door mr. K.H. Zonneveld, en: de burgemeester van Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.M. Ocko. 1. PROCESVERLOOP De rechtbank heeft op 21 maart 2008 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het bezwaarschrift van verzoekster van 18 maart 2008, gericht tegen het besluit van verweerder van 25 februari 2008. Het onderzoek is gesloten ter zitting van 2 april 2008. 2. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuurs¬recht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Op 23 januari 2008 heeft een schietincident plaatsgevonden bij de voordeur van de horeca-inrichting (Vereniging) op de begane grond van het pand [adres] te Amsterdam. De politie heeft bij onderzoek van de inrichting voorts geconcludeerd dat daarin een gokspel werd gespeeld, zonder vereiste vergunning op grond van de Wet op de kansspelen. Het incident moet in relatie worden gezien met de illegale activiteiten. Naar de mening van verweerder levert het geopend blijven van de inrichting een ernstig gevaar voor de openbare orde. Hiertegen moet op basis van het “Sluitings- en heropeningsbeleid met betrekking tot artikel 13b van de Opiumwet en artikel 2.7 van de APV” met spoed worden opgetreden. De voorzitter van de Vereniging is op 5 februari 2008 gehoord over het voornemen om tot sluiting over te gaan. Verweerder heeft dan ook, op grond van artikel 2.7, eerste lid, onder a, d, en e, van de APV, de onmiddellijke sluiting van de voor het publiek toegankelijke inrichting op de begane grond van perceel [adres] te Amsterdam bevolen. De datum van effectuering van de sluiting is 7 maart 2008. De sluiting is voor onbepaalde tijd van toepassing. Verweerder trekt het bevel tot sluiting weer in, zodra naar zijn oordeel, de openbare orde voortzetting van de sluiting niet langer vereist. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan. Hierbij heeft zij aangevoerd dat verweerder ten onrechte de sluiting van de inrichting heeft bevolen. Er is geen sprake van gevaar van de openbare orde. Er zijn gedurende 15 jaar nooit problemen geweest. Verzoekster heeft niets van doen met het schietincident. Er zijn geen illegale gokspelletjes. Voorts is verzoekster van mening dat het besluit onzorgvuldig is genomen, omdat de verhuurder van het pand niet benaderd is en daarmee in de gelegenheid te stellen iets te doen aan de vermeende misstanden. Eerdere politie-controles hebben overigens niet geleid tot geconstateerde onregelmatigheden. Ook is het besluit onzorgvuldig, omdat verweerder onjuiste conclusies heeft getrokken uit het gesprek met de bestuurder van de vereniging. De bestuurder, [de bestuurder], is immers de Nederlandse taal niet machtig en hij kan zich niet verenigen met de opgetekende verklaringen. Ten slotte is het besluit onzorgvuldig, omdat bij de sluiting niet gewezen is op de mogelijkheid direct een gesprek aan te vragen, aldus verzoekster. De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter ) overweegt als volgt. Verweerder is bij het bestreden besluit overgegaan tot onmiddellijke sluiting van verzoeksters inrichting op grond van artikel 2.7 van de APV, waarin – voorzover in de overwegingen van de rechter van belang - is bepaald dat de burgemeester de sluiting van een gebouw, een gedeelte van een gebouw dan wel een vaartuig of een inrichting of een andere ruimte, welke voor het publiek openstaat, kan bevelen indien daar wapens als bedoeld in artikel 2 van de Wet wapens en munitie aanwezig zijn waarvoor geen ontheffing, vergunning dan wel verlof is verleend (d-grond). Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat ook de aanwezigheid van een wapen in de directe omgeving van de inrichting moet gelden als een wapen dat “daar aanwezig” is in de zin van deze bepaling. De rechter kan zich in het kader van zijn voorlopige beoordeling vinden in deze uitleg van de verordening. Vast staat dat in de ochtend van 23 januari 2008 een man door de brievenbus van de inrichting heeft geschoten met een vuurwapen. Niet in geschil is dat de man aldaar, samen met een andere man, een aantal uren daarvoor ruzie had gekregen. De schutter is opgepakt en heeft over het incident een bekennende verklaring afgelegd tegenover de politie. Verweerder was dan ook bevoegd om tot sluiting over te gaan. Bij toepassing van genoemde sluitingsbevoegdheid hanteert verweerder beleid dat is neergelegd in de Notitie inzake het sluitings- en heropeningsbeleid met betrekking tot artikel 13b van de Opiumwet en artikel 2.7 van de APV, vastgesteld op 11 mei 2005. In dit beleid wordt verwezen naar de sluitingsgronden die vermeld staan in artikel 2.7, eerste lid, van de APV. Blijkens het beleid is bij de aanwezigheid van wapens in een voor het publiek toegankelijke inrichting sprake van een zodanige verstoring van de openbare orde, dat de inrichting in principe wordt gesloten, tenzij er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. De rechter, voorlopig oordelend, acht dit beleid niet onredelijk. In de beschreven omstandigheden kon verweerder naar voorlopig oordeel voldoende aanleiding vinden om de inrichting te sluiten. Hoewel er aanwijzingen zijn dat het wapen in de inrichting was gekocht, acht de rechter deze vraag niet doorslaggevend. Indien de aanwezigheid van een wapen volgens de verordening voldoende is voor sluiting, geldt dit zeker in dit geval waarin een schietincident heeft plaatsgevonden, dat voorts kennelijk samenhing met een eerder incident binnen de inrichting. Van bijzondere omstandigheden die verweerder hadden moeten brengen tot afwijking van het beleid is niet gebleken. De omstandigheid dat er volgens verzoekster al gedurende lange tijd geen incidenten rond de inrichting zijn geweest noch het eigen aandeel van verzoekster is bij de beleidstoepassing van belang. Verder is niet gebleken dat de verweerder bij de besluitvorming onzorgvuldig te werk is gegaan. De vaststelling dat de voorzitter van de Vereniging het Nederlands niet goed beheerst, acht de rechter, mede gelet op het optreden van zijn zoon als tolk, niet voldoende voor de conclusie dat de voorzitter bij het geven van zijn ‘zienswijze’ onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zijn belang naar voren te brengen. Voorts heeft verzoekster ook ter zitting geen ander licht geworpen op de feiten die de rechter hiervoor als vaststaand aanneemt. De andere door verweerder genoemde gronden voor sluiting van de inrichting behoeven dan ook geen bespreking. Op grond van deze overwegingen is de verwachting van de rechter dat het bestreden besluit in bezwaar stand zal houden, zodat er geen plaats is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe moet dan ook worden afgewezen. 3. BESLISSING De voorzieningenrechter: wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan op 15 april 2008, door mr. J.J. Bade, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.A.M. van der Heijden, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden op: Doc:B.