Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD1016

Datum uitspraak2007-03-29
Datum gepubliceerd2008-05-06
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers254095 FA RK 05-6587
Statusgepubliceerd


Indicatie

Litispendentie. Bij tussenbeschikking van 5 januari 2006 heeft de rechtbank zich bevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek van de vrouw tot wijziging van de ten behoeve van haar en de minderjarige door de man te betalen voorlopige alimentatie en heeft zij de behandeling van dat verzoek op grond van artikel 27, eerste lid, EEX-Vo aangehouden in afwachting van de beslissing van het gerechtshof te [L] (Fr). Nu de appelprocedure in Frankrijk is geëindigd en het gerechtshof te [L] in die procedure geen beslissing over de alimentatie heeft genomen, is naar het oordeel van de rechtbank thans van litispendentie geen sprake meer en verzet artikel 27, eerste lid, EEX-Vo zich er niet langer tegen dat de rechtbank op het alimentatieverzoek van de vrouw beslist. Bij afwezigheid van litispendentie kan het beroep van de man op artikel 28 EEX-Vo evenmin slagen


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector Familie- en Jeugdrecht Enkelvoudige Kamer (Wijziging) Voorlopige voorzieningen rekestnummer : FA RK 05-6587 zaaknummer : 254095 datum beschikking : 29 maart 2007 BESCHIKKING op het op 15 november 2005 ingekomen verzoek van: [de vrouw], de vrouw, wonende te [woonplaats], procureur: mr. A.J. van Duijne Strobosch, advocaat: mr. I.M.G. Maste te Hilversum. Als belanghebbende wordt aangemerkt: [de man] wonende te [woonplaats], Frankrijk, procureur: mr. A.M. van den Bosch-de Gier, advocaat: mr. dr. A.R. van Maas de Bie te Eindhoven. PROCEDURE Bij beschikking van deze rechtbank van 5 januari 2006 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard een beslissing te nemen op het verzoek van de vrouw ten aanzien van de omgangsregeling en de toevertrouwing van de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats], en de behandeling van het verzoek tot wijziging van de voorlopige alimentatie voor de minderjarige en de vrouw aangehouden tot 1 mei 2006 pro forma, zulks in afwachting van een beslissing van het gerechtshof te [L] (Frankrijk) inzake de bevoegdheid. De rechtbank heeft wederom kennis genomen van de stukken, waaronder thans ook: van de zijde van de vrouw: - de brief met bijlagen d.d. 29 november 2006, - de brief met bijlage d.d. 30 november 2006, - de brief van 22 december 2006, - de brief van 7 februari 2007, en van de zijde van de man: - de faxbrief van 15 december 2006, - de brief van 31 januari 2007. Partijen hebben de rechtbank desgevraagd laten weten dat de zaak zonder nadere mondelinge behandeling schriftelijk kan worden afgedaan. BEOORDELING De rechtbank handhaaft al hetgeen bij de beschikking van 5 januari 2006 is overwogen en beslist. Het gerechtshof te [L] (verder: het gerechtshof) heeft op 6 november 2006 arrest gewezen in de door de man geëntameerde appelprocedure. Van dit arrest is door een beëdigd vertaler een vertaling opgemaakt, die bij brief van 30 november 2006 door de vrouw is overgelegd. Blijkens deze vertaling heeft het gerechtshof bij voornoemd arrest, voor zover van belang: - de door de vrouw opgeworpen exceptie van onbevoegdheid verworpen; - met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank te [G] (Frankrijk) van 28 september 2005 een omgangsregeling tussen de man en de minderjarige vastgesteld en bepaald dat de met de omgang samenhangende reiskosten te laste van de man komen; - voornoemde beschikking voor het overige bevestigd; - de overige eisen van partijen verworpen. De vrouw stelt dat de rechtbank bevoegd is om op het verzoek van de vrouw tot wijziging van de voorlopige kinder- en partneralimentatie te beslissen, omdat het gerechtshof er niet aan is toegekomen om over het alimentatieverzoek van de man een beslissing te nemen. Voorts voert zij aan dat de man zijn verzoek tot opheffing van zijn alimentatieverplichtingen jegens de vrouw en de minderjarige slechts heeft gedaan in het kader van zijn primaire verzoek aan het gerechtshof om de vaste verblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen. De grondslag voor het verzoek van de vrouw betreffende de alimentatie is echter een geheel andere, te weten dat de eerder bij beschikking van de rechtbank van [G] van 25 mei 2005 vastgestelde bijdragen voor levensonderhoud van de vrouw en de minderjarige van meet af aan niet hebben voldaan aan de wettelijke maatstaven. De ratio van de litispendentiebepalingen in de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (verder: EEX-Vo), te weten de artikelen 27 en 28, is om tegenstrijdige uitspraken te voorkomen. In het onderhavige geval bestaat volgens de vrouw echter geen gevaar dat tegenstrijdige uitspraken worden gedaan. Bovendien, aldus de vrouw, betreft het slechts voorlopige voorzieningen en mag daarom niet al te snel worden aangenomen dat sprake is van litispendentie. Hierbij heeft zij verwezen naar artikel 31 EEX-Vo en artikel 13 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), stellende dat deze bepalingen de mogelijkheid bieden om de gevraagde voorlopige voorzieningen toe te wijzen. De man stelt zich primair op het standpunt dat het gerechtshof zich bevoegd heeft geacht van het verzoek tot wijziging van de voorlopige alimentatie kennis te nemen en op dit verzoek heeft beslist. In het dictum van het arrest worden immers de "overige eisen van partijen" verworpen en tot deze eisen behoort volgens de man zijn verzoek betreffende de alimentatie. Nu ter zake van de alimentatie door het gerechtshof aldus een beslissing is genomen, zo stelt hij, is sprake van litispendentie en dient de rechtbank zich onbevoegd te verklaren. Subsidiair verwijst de man naar artikel 27 EEX-Vo, waaruit naar voren komt dat van litispendentie sprake is indien voor de gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten. Aan deze voorwaarden is volgens de man voldaan. Meer subsidiair meent de man dat in elk geval is voldaan aan de voorwaarden van artikel 28 EEX-Vo, nu het gaat om vorderingen waartussen een zodanig nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om de gelijktijdige behandeling en berechting, zulks teneinde onverenigbare uitspraken te vermijden. De rechtbank overweegt het volgende. Bij beschikking van 25 mei 2005 heeft de rechtbank van [G] - ondermeer - voorlopig bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage van € 200,-- per maand voor haar en € 300,-- per maand ten behoeve van de minderjarige dient te betalen. Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld. Bij dagvaarding van 31 augustus 2005 heeft de man een procedure aangespannen bij de rechtbank van [G], waarin hij primair heeft verzocht de verblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen en subsidiair de wijze waarop het omgangsrecht tussen de man en de minderjarige wordt uitgeoefend, te wijzigen. Bij haar beschikking van 28 september 2005 heeft de rechtbank van [G] het primaire verzoek van de man afgewezen en de omgangsregeling gewijzigd. De man heeft - blijkens het arrest - tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld. Blijkens de gronden van het hoger beroep heeft de man het gerechtshof primair verzocht om voornoemde beschikking te vernietigen en de verblijfplaats van de minderjarige bij de man te bepalen, alsmede om - in verband met de nieuwe verblijfplaats van de minderjarige - de alimentatie voor zowel de vrouw als de minderjarige op te heffen. Subsidiair heeft de man verzocht om de bij de beschikking van 28 september 2005 vastgestelde omgangsregeling te bevestigen en aan te vullen, alsmede een nadere beslissing te nemen over de met de omgang samenhangende reiskosten. Het gerechtshof heeft bij het arrest van 6 november 2006 de beschikking van 28 september 2005 van de rechtbank van [G] bevestigd voor zover het de vaste verblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw betreft. Aangezien het alimentatieverzoek van de man uitsluitend zag op de situatie dat de vaste verblijfplaats van de minderjarige bij hem zou worden bepaald, is dit verder niet aan de orde geweest. Het subsidiaire verzoek van de man in appel betrof uitsluitend de omgangsregeling en de daarvoor te maken reiskosten, zodat in dat verband een beslissing over de alimentatie evenmin aan de orde was. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het gerechtshof over de door de man te betalen alimentatie geen beslissing heeft genomen en dat het onderdeel van het dictum van het arrest luidende "Verwerpt de overige eisen van partijen" niet de alimentatie betreft. Derhalve staat thans de vraag ter beantwoording of de rechtbank bevoegd is om een beslissing te nemen op het verzoek van de vrouw tot wijziging van de voorlopige alimentatie voor de vrouw en de minderjarige. Te dien aanzien overweegt de rechtbank als volgt. In haar beschikking van 5 januari 2006 heeft de rechtbank zich bevoegd verklaard om kennis te nemen van bedoeld verzoek en heeft zij de behandeling van dat verzoek op grond van artikel 27, eerste lid, EEX-Vo aangehouden in afwachting van de beslissing van het gerechtshof. Nu de appelprocedure is geëindigd en het gerechtshof in die procedure geen beslissing over de alimentatie heeft genomen, is naar het oordeel van de rechtbank thans van litispendentie geen sprake meer en verzet artikel 27, eerste lid, EEX-Vo zich er niet langer tegen dat de rechtbank op het alimentatieverzoek van de vrouw beslist. Bij afwezigheid van litispendentie kan het beroep van de man op artikel 28 EEX-Vo evenmin slagen. Mitsdien zal de rechtbank zich bevoegd verklaren om te beslissen op het verzoek van de vrouw tot wijziging van de ten behoeve van haar en de minderjarige door de man te betalen voorlopige alimentatie. Nu de onderhavige tussenbeschikking een eindbeslissing betreffende de bevoegdheid inhoudt, zal de rechtbank bepalen dat tegen deze beschikking, voor zover deze de bevoegdverklaring betreft, hoger beroep kan worden ingesteld. De man heeft zich het recht voorbehouden om zich tegen het alimentatieverzoek van de vrouw nader te verweren en nadere stukken in het geding te brengen betreffende zijn draagkracht, indien het tot een inhoudelijke behandeling van dat verzoek zou komen. Alvorens over te gaan tot behandeling van het alimentatieverzoek van de vrouw, zal de rechtbank de man daartoe dan ook in de gelegenheid stellen. De rechtbank zal daarom iedere verdere beslissing aanhouden, waaronder begrepen de beslissing over de proceskosten. BESLISSING De rechtbank: - verklaart zich bevoegd een beslissing te nemen ten aanzien van de door de man te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige en in het levensonderhoud van de vrouw en bepaalt dat tegen deze eindbeslissing betreffende de bevoegdheid hoger beroep kan worden ingesteld; - bepaalt dat de behandeling van het verzoek tot het vaststellen van de door de man te betalen bijdragen wordt aangehouden tot 1 juli 2007 pro forma teneinde de man in de gelegenheid te stellen zich uit te laten als hierna vermeld; - bepaalt dat de man zich uiterlijk vier weken voor de genoemde proformadatum kan uitlaten over het verzoek van de vrouw en stukken betreffende zijn draagkracht over kan leggen; - bepaalt dat de vrouw uiterlijk twee weken voor de genoemde proformadatum voor zover daarop wordt prijs gesteld, zal reageren; - bepaalt dat indien partijen aan het hierbij bepaalde geheel of gedeeltelijk niet voldoen, de zaak met toepassing van artikel 22 Rv zal worden afgedaan; - bepaalt dat wanneer partijen zich hebben uitgelaten een zitting wordt bepaald, tenzij partijen en/of de rechtbank van oordeel zijn dat de zaak op de stukken kan worden afgedaan; - houdt iedere verdere beslissing - ook ten aanzien van de proceskosten - aan. Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. de Lange-Tegelaar, tevens kinderrechter, bijgestaan door mr. E.P. Kuipéri als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2007.