Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD1177

Datum uitspraak2008-04-24
Datum gepubliceerd2008-05-08
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708454/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking verblijfsvergunning regulier / artikel 8 EVRM / drie jaar geen contact met kind
De vreemdeling heeft verder betoogd dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) oplevert, aangezien de uitoefening van gezinsleven met zijn in Nederland woonachtig minderjarig kind daardoor wordt beperkt. Dit betoog faalt evenzeer. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 8 mei 2007 terecht op het standpunt gesteld dat, nu de vreemdeling heeft verklaard sedert drie jaren geen contact te hebben met zijn kind, de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning geen schending van artikel 8 van het EVRM met zich brengt.


Uitspraak

200708454/1. Datum uitspraak: 24 april 2008 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/23374 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 5 november 2007 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 februari 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de aan [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken. Bij besluit van 8 mei 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 5 november 2007, verzonden op 6 november 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 december 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in de omstandigheid dat de vreemdeling was uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: de GBA) van een Nederlandse gemeente, geen aanwijzing mocht zien dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst en dat aan een waardering van de door de vreemdeling overgelegde stukken ter adstructie van zijn stelling dat hij zijn hoofdverblijf nimmer heeft verplaatst, daarom niet wordt toegekomen. 2.2. Ingevolge artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder a, van die wet, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Volgens het door de staatssecretaris ter zake gevoerde beleid, neergelegd in paragraaf B1/5.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, wordt, indien de houder van een verblijfsvergunning zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd, van de bevoegdheid tot intrekking gebruik gemaakt. Op grond van genoemde paragraaf wordt aangenomen dat een vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft, wanneer hij niet duurzaam in Nederland verblijft. Of een vreemdeling niet duurzaam in Nederland verblijft kan onder meer blijken uit het feit dat de vreemdeling is uitgeschreven uit de GBA van een Nederlandse gemeente of in Nederland geen adres heeft waar hij geregeld kan worden aangetroffen. Beoordeling van de vraag of er sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf vindt plaats aan de hand van factoren van feitelijke aard. Met de wil van de vreemdeling wordt slechts rekening gehouden voor zover deze blijkt uit zijn gedragingen. 2.2.1. Vast staat dat de vreemdeling op 9 januari 2004 is uitgeschreven uit de GBA en zich eerst op 20 december 2005 weer heeft ingeschreven. Door, in overeenstemming met het hiervoor genoemde beleid, hierin een belangrijke aanwijzing te zien dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst, heeft de staatssecretaris geen onjuiste invulling gegeven aan artikel 18, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Daarbij heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat de vreemdeling niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 4.37 van het Vreemdelingenbesluit 2000 op hem rustende verplichting de korpschef in kennis te stellen van verhuizing of vertrek, terwijl door de vreemdeling niet is weersproken dat hij ten tijde van de uitschrijving uit de GBA niet langer op het voordien daarin vermelde adres verbleef. In dat licht bezien heeft de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis gehecht aan de stelling van de vreemdeling dat hij niet met de uitschrijving uit de GBA bekend was. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het vervolgens aan de vreemdeling was om, indien daartoe aanleiding bestond, de aan de uitschrijving uit de GBA verbonden gevolgtrekking dat hij zijn hoofdverblijf naar het buitenland heeft verplaatst te weerleggen. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft ten onrechte geen oordeel gegeven over het standpunt van de staatssecretaris ten aanzien van de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd ter adstructie van zijn stelling dat hij nimmer zijn hoofdverblijf heeft verplaatst. De grief slaagt. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Afdeling ten aanzien van het beroep van de vreemdeling, voor zover daarop na hetgeen hiervoor is overwogen nog moet worden beslist, als volgt. 2.3.1. Bij de rechtbank heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris heeft miskend dat hij op grond van de tijdens de hoorzitting van 22 maart 2007 door hem afgelegde verklaringen, het door hem overgelegde paspoort, voorzien van in- en uitreisstempels van de Turkse douane, en de overgelegde bankafschriften, verzonden naar adressen in Nederland, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij nimmer zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. 2.3.2. Dit betoog faalt. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op bezwaar, gelezen in samenhang met het besluit van 21 februari 2006, op het standpunt gesteld dat de stelling van de vreemdeling dat hij in de periode tussen 9 januari 2004 en 20 december 2005 wegens onderhuur niet kon worden ingeschreven in de GBA niet met objectieve gegevens is onderbouwd, zodat daaraan geen gewicht kan worden toegekend. Tevens is overwogen dat de vreemdeling met de overgelegde bankafschriften, verzonden naar adressen in Nederland, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op die adressen daadwerkelijk heeft verbleven. Bij dat oordeel is betrokken dat de vreemdeling tijdens de op 22 maart 2007 gehouden hoorzitting heeft verklaard dat hij op één van die adressen nimmer heeft gewoond, maar dat hij dit adres slechts als postadres heeft gebruikt. Uit verklaringen van de vreemdeling, gestaafd door de in- en uitreisstempels in zijn paspoort, en uit de op de bankafschriften vermelde pintransacties, blijkt voorts dat de vreemdeling gedurende genoemde periode ten minste 15 maanden in Turkije heeft verbleven. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd ontoereikend is om aannemelijk te achten dat hij ondanks uitschrijving uit de GBA toch duurzaam in Nederland heeft verbleven. 2.4. De vreemdeling heeft verder betoogd dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) oplevert, aangezien de uitoefening van gezinsleven met zijn in Nederland woonachtig minderjarig kind daardoor wordt beperkt. 2.4.1. Dit betoog faalt evenzeer. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 8 mei 2007 terecht op het standpunt gesteld dat, nu de vreemdeling heeft verklaard sedert drie jaren geen contact te hebben met zijn kind, de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning geen schending van artikel 8 van het EVRM met zich brengt. 2.5. Het inleidend beroep is ongegrond. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 5 november 2007 in zaak nr. 07/23374; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. van Bottenburg, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins-de Vin voorzitter w.g. Van Bottenburg ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2008 422. Verzonden: 24 april 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak