Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD1368

Datum uitspraak2008-04-29
Datum gepubliceerd2008-05-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7408 NABW + 06/7412 WWB + 06/7413 WIK
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting. Niet is vast te stellen of betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.


Uitspraak

06/7408 NABW 06/7412 WWB 06/7413 WIK Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2006, 04/2089, 04/5376 en 05/2675 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 29 april 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant heeft op 22 mei 2000 de [naam B.V.] (hierna: B.V.) opgericht. Appellant was van deze B.V., werkzaam op het gebied van audiovisuele- en interactieve media, enig aandeelhouder en bestuurder. Op 23 juni 2003 is appellant afgestudeerd aan de Nederlandse Film- en Televisie Academie. Op 16 juli 2003 en 10 oktober 2003 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend, waarop afwijzend is beslist. Aan deze besluiten, die na een rechterlijke procedure onherroepelijk zijn komen vast te staan, lagen met name onduidelijkheden over de woonsituatie van appellant en de door hem voor de B.V. ontplooide activiteiten ten grondslag. Op 17 december 2003 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand gedaan. Op deze aanvraag heeft het College bij besluit van 16 april 2004 afwijzend beslist op de grond dat het aan appellant toe te rekenen vermogen in de B.V. aan verlening van bijstand in de weg staat. Het bezwaar tegen deze afwijzing is bij besluit van 16 september 2004 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het College het standpunt ingenomen dat appellant in strijd met de in artikel 17 van de Wet werk en bijstand (WWB) omschreven inlichtingenverplichting niet alle informatie heeft verstrekt met als gevolg dat niet kan worden vastgesteld of appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 11 van de WWB. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 16 september 2004 ongegrond verklaard. Daarbij is onder andere overwogen dat appellant geen volledig beeld van zijn financiële situatie over de periode in geding heeft gegeven door de verklaringen over de verschillende financiële transacties op zijn girorekening en die van de B.V. niet dan wel onvoldoende te onderbouwen. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Op grond van artikel 17 van de WWB is de aanvrager van bijstand verplicht de voor het beoordelen van het recht op bijstand noodzakelijke gegevens te verstrekken. Indien de belanghebbende deze verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt is dat een rechtsgrond voor weigering van de bijstand wanneer door de schending van die rechtsplicht het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College terecht de aanvraag om bijstand van appellant heeft afgewezen op de grond dat door schending van de op appellant rustende inlichtingenverplichting niet is vast te stellen of appellant in de periode van 17 december 2003 tot 16 april 2004 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Hiertoe overweegt de Raad dat appellant in gebreke is gebleven volledig inzicht te geven in de aard en omvang van de ten tijde in geding voor de B.V. verrichte werkzaamheden, in het kader waarvan op de girorekening van de B.V. op 3 december 2003 - derhalve kort voor de onderhavige aanvraag - een bedrag van € 2.880,-- is overgemaakt en waarop in februari 2004 nogmaals een bedrag van € 2.280,-- is ontvangen. Tevens heeft appellant nagelaten zijn stelling dat deze bedragen - gedeeltelijk - als onkostenvergoedingen zijn aan te merken op deugdelijke wijze te onderbouwen. Voorts is de Raad van oordeel dat de verklaring van appellant met betrekking tot een tweetal kasstortingen op zijn girorekening van € 500,-- in december 2003 en januari 2004 niet is te verifiëren nu appellant in dat kader naar voren heeft gebracht dat deze bedragen resteerden van een in april 2003 contant opgenomen studentenkrediet van € 3.000,-- en zijn teruggestort op zijn girorekening voor het overmaken van zijn vaste lasten. Evenmin heeft appellant naar het oordeel van de Raad aan de hand van deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken aangetoond dat de overboeking van een bedrag van € 1.000,-- van de girorekening van de B.V. naar de girorekening van appellant in verband moet worden gebracht met een aan appellant verstrekte lening ter voorziening in de kosten van zijn levensonderhoud. Daarbij heeft appellant tevens onduidelijkheid laten bestaan over het antwoord op de vraag in hoeverre hij kan beschikken over het vermogen van de B.V. dan wel het saldo op de girorekening van de B.V. Gelet op voormelde omstandigheden, in onderling verband bezien, is de Raad van oordeel dat de door appellant verstrekte informatie over zijn financiële positie ontoereikend is om het recht op bijstand ten tijde in geding vast te stellen. Voorts overweegt de Raad dat, anders dan appellant heeft aangevoerd, de rechtbank in de in beroep door het College gemaakte opmerking over de waarde van de aandelen in de B.V., - door appellant beschouwd als een wijziging van de motivering van het besluit van 16 september 2004 - geen aanleiding hoefde te zien voor vernietiging van dat besluit. Dit punt speelde immers, anders dan bij het besluit van 16 april 2004 het geval was, geen rol meer bij het in bezwaar door het College ingenomen standpunt. Verder is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht voormelde kasstortingen en girale overboekingen in zijn beoordeling heeft betrokken nu deze omstandigheden besloten liggen in de aan het besluit van 16 september 2004 ten grondslag gelegde schending van de inlichtingenverplichting. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank het beroep tegen de weigering van bijstand aan appellant terecht ongegrond heeft verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en K. Zeilemaker en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) N. Bynoe. OA1608