Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD1378

Datum uitspraak2008-03-06
Datum gepubliceerd2008-05-13
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/5483 AW en AWB 07/8442 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eisers hebben aan verweerder verzocht hun een uitkering toe te kennen evenredig aan het werkgeversdeel van de pensioenpremie dat ter beschikking is gesteld aan medewerkers die in het kader van de levensloopregeling verlof hebben opgenomen. De verzoeken zijn afgewezen. De bestreden besluiten berusten op het standpunt dat de werkgeversbijdrage pensioen tijdens de opname van levenslooploon geen situatie inhoudt, zoals bedoeld in artikel 19g, zesde lid, aanhef en onder c, van de Wet op de LB, gelet op het standpunt van de belastingdienst. In geschil is de vraag of verweerder gehouden was een “evenredig” bedrag te betalen aan de werknemers die niet deelnemen aan de levensloopregeling. Het dossier bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bestreden besluiten in strijd zijn met een of meerdere beginselen van behoorlijk bestuur. Verweerder kon in redelijkheid de verzoeken van eisers afwijzen. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage sector bestuursrecht derde afdeling, meervoudige kamer Reg. nr. AWB 07/5483 AW en AWB 07/8442 AW UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser 1], wonende te [plaats A.], eiser 1, en [eiser 2], wonende te [plaats B.], eiser 2 en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder. I Ontstaan en loop van het geding Bij brieven van 19 oktober 2006 hebben eisers verweerder verzocht hun een uitkering toe te kennen evenredig aan het werkgeversdeel van de pensioenpremie dat ter beschikking is gesteld aan medewerkers die in het kader van de levensloopregeling verlof hebben opgenomen. Bij besluit van 22 december 2006 heeft verweerder deze verzoeken afgewezen. Tegen dit besluit hebben eisers een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Bij besluiten van 13 juni 2007 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaren, de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser 1 bij brief van 19 juli 2007 beroep ingesteld. Eiser 1 heeft de gronden aangevuld. Eiser 2 heeft bij brief van 20 juli 2007 bij de rechtbank Rotterdam tegen dit besluit beroep ingesteld. Eiser 2 heeft de gronden aangevuld. Bij brief van 2 november 2007 heeft de rechtbank Rotterdam de zaak op de voet van artikel 8:13 van de Awb verwezen naar deze rechtbank. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens een verweerschrift ingediend. De zaken zijn op 19 februari 2008 gevoegd ter zitting behandeld. Eisers zijn, bijgestaan door hun gemachtigden, respectievelijk mr. D. van Zoelen en mr. J.H.M. Klerks, verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. Ahlers. II Motivering 1. De rechtbank gaat voor haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1 Eisers zijn werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW). Eisers nemen geen deel aan de levensloopregeling, die met ingang van 1 januari 2006 in werking is getreden. Indien een werknemer die deelneemt aan de levensloopregeling het in het kader van die regeling opgebouwde verlof opneemt, gaat de pensioenopbouw door. Verweerder betaalt in dat geval het werkgeversdeel van de pensioenpremie, zonder dit te verhalen op de betreffende werknemer. 1.2 Eisers hebben verweerder verzocht hun een uitkering toe te kennen “evenredig aan” voormeld werkgeversdeel van de pensioenpremie, zoals door verweerder betaald in verband met door anderen reeds opgenomen levensloopverlof binnen SZW. Verweerder heeft deze verzoeken afgewezen. 1.3 Verweerder heeft in bezwaar contact opgenomen met de belastingsdienst. Bij brief van 29 mei 2007 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond/Kantoor Rotterdam het volgende aan verweerder medegedeeld: “Uw vraag U vraagt mij of de periode van verlof waarin de werknemer beschikt over de ingevolge een levensloopregeling opgebouwde voorziening, moet worden aangemerkt als een periode van onbetaald verlof of als een periode van betaald verlof. U stelt uw vraag in verband met door enkele werknemers ingediende verzoeken om in aanmerking te komen voor een bedrag, gelijk aan de bijdrage die door de werkgever is betaald aan deelnemers van de levensloopregeling. Hierbij wordt gedoeld op het deel van de pensioenpremie dat tijdens het opnemen van levensloopverlof over de levensloopuitkering door de werkgever wordt bijgedragen aan de opbouw van het ouderdomspensioen. Mijn standpunt Ik stel mij op het standpunt dat de periode van verlof waarin de werknemer beschikt over de ingevolge een levensloopregeling opgebouwde voorziening, moet worden aangemerkt als een periode van betaald verlof. (…) Tot slot Tot slot merk ik op dat de werkgeversbijdrage pensioen tijdens de opname van levenslooploon geen situatie inhoudt, zoals bedoeld in artikel 19g, zesde lid, onderdeel c, Wet op de loonbelasting 1964, mits dezelfde werkgeversbijdrage pensioen ook wordt toegekend tijdens de overige vormen van betaald verlof.” 1.4 De bestreden besluiten berusten op het standpunt dat de werkgeversbijdrage pensioen tijdens de opname van levenslooploon geen situatie inhoudt, zoals bedoeld in artikel 19g, zesde lid, aanhef en onder c, van de Wet op de LB, gelet op het standpunt van de belastingdienst. Verweerder heeft verwezen naar de brief van de inspecteur van de belastingdienst van 29 mei 2007 en de beleidscirculaire van 11 december 2006, kenmerk 2006-0000407457. 2. De omvang van het geschil 2.1 Niet in geschil is dat de werknemer die deelneemt aan de levensloopregeling en die verlof opneemt in het kader van de levensloopregeling, voordeel heeft ten opzichte van niet aan de levensloopregeling deelnemende werknemers. Dit voordeel bestaat uit het tijdens het verlof door de werkgever doorbetaalde en niet op de werknemer verhaalde deel van de pensioenpremie. Evenmin is in geschil dat de belastingdienst het standpunt heeft ingenomen dat de werkgeversbijdrage pensioen tijdens de opname van levenslooploon geen situatie inhoudt, zoals bedoeld in artikel 19g, zesde lid, aanhef en onder c, van de Wet op de LB. 2.2 In geschil is de vraag of verweerder op grond van artikel 19g, zesde lid, aanhef en onder c, van de Wet op de LB dan wel anderszins gehouden was een “evenredig” bedrag te betalen aan de werknemers die niet deelnemen aan de levensloopregeling. 3. Standpunten van partijen 3.1 Eisers stellen zich op het standpunt dat de bestreden besluiten in strijd zijn met artikel 19g, zesde lid, aanhef en onder c, van de Wet op de LB, althans met de bedoeling van deze bepaling. De vergelijking met betaald verlof is volgens eisers te beperkt. De uitleg van de belastinginspecteur is volgens eisers bindend te achten aangaande zijn visie op de loonbelastingkant van de zaak, maar kan niet worden aanvaard inzake de uitleg van de aard van het verlof. De uitleg van verweerder betekent volgens eisers een beperking van de met de levensloopregeling beoogde individuele keuzevrijheid. Voorts stellen eisers dat de belastingdienst geen antwoord heeft gegeven op de vraag wie dienen te worden verstaan onder “overige werknemers die voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeren” zoals vermeld in artikel 19g, zesde lid, aanhef en onder c, van de Wet op de LB. 3.2 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 4. De van toepassing zijnde wet- en regelgeving luidt als volgt. 4.1 Ingevolge artikel 7:1, aanhef en onder a, van de Wet arbeid en zorg, wordt onder levensloopregeling verstaan: een regeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964. 4.2 Ingevolge artikel 19g, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet op de LB), wordt onder levensloopregeling verstaan een regeling die ten doel heeft het treffen van een voorziening in geld uitsluitend voor een periode van extra verlof. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de LB wordt onder levensloopregeling verstaan een regeling die inhoudt dat een voorziening in geld kan worden opgebouwd, met dien verstande dat in het kalenderjaar niet meer aanspraken ontstaan dan overeenkomt met 12 percent van het loon van het jaar en voorzover de totale aanspraken aan het einde van het kalenderjaar door de in het kalenderjaar opgebouwde aanspraken een periode van extra verlof van 2,1 jaar niet te boven gaan. Ingevolge artikel 19g, zesde lid, aanhef en onder c, van de Wet op de LB wordt, indien op enig tijdstip de inhoudingsplichtige aan de werknemer een bijdrage ten behoeve van de levensloopregeling verstrekt, terwijl hij niet in dezelfde mate aan zijn overige werknemers die voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeren een bijdrage verstrekt, op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak ingevolge de levensloopregeling aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak. 4.3 De tweede nota van wijziging bij de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (TK 2004-2005, 29760, nr 11, pagina 5 en 10) bevat de volgende toelichting: “(…)wanneer werkgeversbijdragen worden gegeven die niet in dezelfde mate aan de andere, voor het overige in dezelfde omstandigheden verkerende, werknemers van die werkgever worden gegeven, is geen sprake van een (fiscaal gefacilieerde) levensloopregeling. (…) Indien een inhoudingsplichtige een bijdrage verstrekt moet deze bijdrage ook in dezelfde mate worden verstrekt aan alle andere werknemers van de inhoudingsplichtige die overigens in vergelijkbare omstandigheden verkeren, dus ook aan de werknemers die niet deelnemen aan de levensloopregeling; voor de laatstgenoemde werknemers behoort deze bijdrage uiteraard tot het loon. Zonder deze voorwaarde zou de inhoudingsplichtige deelname aan de levensloopregeling de facto – door toekenning van een hoge(re) bijdrage aan werknemers die deelnemen aan de levensloopregeling – toch min of meer verplicht kunnen maken. Dat zou geen recht doen aan de beoogde individuele keuzevrijheid met betrekking tot het al dan niet deelnemen aan de levensloopregeling.(…) Indien niet aan de bovengenoemde voorwaarden is voldaan komt de fiscale faciliëring te vervallen. Dat betekent dat de omkeerregeling niet langer van toepassing is(…)” 4.4 Ingevolge artikel 3.3.1 van de Levensloopregeling rijkspersoneel (Stcr. 15 november 2005, nr 222, pag. 10), hierna de Levensloopregeling, wordt het werkgeversdeel van de pensioenpremies tijdens het levensloopverlof niet op de ambtenaar verhaald. De toelichting op de Levensloopregeling bevat over de gevolgen voor het pensioen en over de fiscale aspecten de volgende passages: “ Gevolgen voor het pensioen Het sparen voor levensloopverlof heeft geen invloed op de pensioenberekening. Indien het salaris als bron wordt gebruikt, worden ook over de inhouding op het salaris pensioenpremies verhaald. Op de uitkering tijdens het levensloopverlof worden de gebruikelijke pensioenpremies ingehouden. Tijdens het levensloopverlof gaat de pensioenopbouw gewoon door. Fiscale aspecten Op grond van de fiscale wetgeving heeft de werkgever de mogelijkheid om extra stortingen te doen. Als de werkgever extra stortingen doet, mogen daarbij door hem geen voorwaarden worden gesteld aan het moment van opname van het levensloopverlof. Ook zal de werkgever als hij een extra storting doet een zelfde bedrag moeten uitkeren aan werknemers die niet meedoen aan de levensloopregeling. Stelt de werkgever toch voorwaarden of doet hij geen uitkering aan de niet deelnemende werknemers dan wordt de gehele levensloopregeling als fiscaal onzuiver aangemerkt en wordt over de totale inleg van alle deelnemers alsnog belasting geheven.” 4.5 De beleidscirculaire van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, met als onderwerp “Wijzigingen op de Levensloopregeling rijkspersoneel” van 11 december 2006, kenmerk 2006-0000407457, bevat de volgende passage: “Het niet verhalen van het werkgeversdeel van de pensioenpremies tijdens het levensloopverlof dreigde op grond van de fiscale wetgeving te worden aangemerkt als een bijdrage die niet in dezelfde mate aan overige (niet aan de levensloopverlofregeling deelnemende) werknemers wordt verstrekt. De belastingdienst heeft echter het standpunt ingenomen, dat levensloopverlof aangemerkt moet worden als betaald verlof. Omdat de werkgever bij andere vormen van betaald verlof ook geen werkgeversdeel van de pensioenpremies verhaalt is er geen sprake van verschil in behandeling van deelnemers en niet-deelnemers aan de levensloopregeling.” 5. De rechtbank overweegt als volgt. 5.1 De rechtbank stelt voorop dat ook indien de onderhavige situatie dient te worden aangemerkt als een situatie als bedoeld in artikel 19g, zesde lid, aanhef en onder c, van de Wet op de LB, uit dat artikel geen verplichting voortvloeit om ook aan de niet-deelnemers van de Levensloopregeling de pensioenbijdrage van verweerder te betalen. Uit artikel 19g, zesde lid, aanhef en onder c, van de Wet op de LB volgt slechts dat de belastingdienst in geval van een situatie als bedoeld in artikel 19g, zesde lid, aanhef en onder c, van de Wet op de LB kan besluiten belasting te heffen over de inleg van alle deelnemers aan de Levensloopregeling. Dit volgt eveneens uit de tweede nota van wijziging bij de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling en uit de toelichting op de Levensloopregeling. 5.2 Ten aanzien van de vraag of het door verweerder doorbetaalde deel van de pensioenpremie een situatie is als bedoeld in artikel 19g, zesde lid, aanhef en onder c, van de Wet op de LB, overweegt de rechtbank als volgt. 5.2.1 Ter toetsing van de rechtbank ligt niet voor het standpunt van de belastingdienst zoals neergelegd in de onder 1.3 vermelde brief, maar de gevolgen van dat standpunt voor de rechtspositie van eisers binnen SZW. 5.2.2 Hoewel de Levensloopregeling raakvlakken heeft met de rechtspositionele regelingen voor ambtenaren, komt de Levensloopregeling rechtstreeks voort uit artikel 19g van de Wet op de LB. De Levensloopregeling is derhalve primair een fiscale regeling. Gelet op de fiscale aard van de Levensloopregeling heeft verweerder zich in redelijkheid kunnen conformeren aan het standpunt van de belastingdienst dat de werkgeversbijdrage pensioen tijdens de opname van levenslooploon geen situatie inhoudt, zoals bedoeld in artikel 19g, zesde lid, onderdeel c, Wet op de loonbelasting 1964. 5.2.3 Het standpunt van eisers dat de belastingdienst geen antwoord heeft gegeven op de vraag wie dienen te worden verstaan onder “overige werknemers die voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeren” zoals vermeld in artikel 19g, zesde lid, aanhef en onder c, van de Wet op de LB, houdt geen stand. Uit de slotopmerking in de onder 1.3 vermelde brief van de belastingdienst blijkt naar het oordeel van de rechtbank afdoende dat de belastingdienst de groep “overige werknemers die voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeren” beperkt tot werknemers die een vorm van betaald verlof genieten. De belastingdienst stelt in de slotopmerking immers slechts één voorwaarde, te weten dat “dezelfde werkgeversbijdrage pensioen ook wordt toegekend tijdens de overige vormen van betaald verlof”. 5.2.4 Verweerder kon zich gelet op het vorenstaande in redelijk op het standpunt stellen dat het door verweerder doorbetaalde deel van de pensioenpremie geen situatie is als bedoeld in artikel 19g, zesde lid, aanhef en onder c, van de Wet op de LB. 5.3 De omstandigheid dat het financiële voordeel van het levensloopverlof mogelijk invloed heeft op de individuele keuzes van werknemers, doet aan het vorenstaande niet af. Noch uit de Wet op de LB, noch uit andere fiscale dan wel rechtspositionele regelingen vloeit de verplichting voort om ook aan de niet-deelnemers van de Levensloopregeling de pensioenbijdrage van verweerder te betalen. 5.4 Het beroep van eisers op artikel 5 van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb), slaagt niet. De Awgb heeft betrekking op onderscheid tussen personen op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. Het door eisers gestelde onderscheid, te weten het wel of niet deelnemen aan de Levensloopregeling, is geen onderscheid waarop de Awgb van toepassing is. 5.5 Het dossier bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bestreden besluiten anderszins in strijd zijn met een of meerdere beginselen van behoorlijk bestuur. 6. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder in redelijkheid de verzoeken van eisers kon afwijzen. De rechtbank zal derhalve de beroepen ongegrond verklaren. 7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. III Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: Verklaart de beroepen ongegrond. IV Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mr. N. van der Putten, mr. E. Kouwenhoven en mr. B. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2008, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P.J. Heesen.