Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD1554

Datum uitspraak2008-03-31
Datum gepubliceerd2008-05-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers06/9525
Statusgepubliceerd


Indicatie

Douane. Vaststelling douanewaarde. Transactie II kan niet worden aangemerkt als koopovereenkomst en kan derhalve niet dienen ter bepaling van de douanewaarde overeenkomstig artikel 29 van het CDW. De factuur behorende bij transactie II is opgemaakt in het kader van het vastgestelde fraudepatroon. Geen extrapolatie. Artikel 23 van de Wet OB niet van toepassing.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer Procedurenummers: AWB 06/9525 en 06/1295 Uitspraakdatum: 31 maart 2008 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen X, gevestigd te Z, eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane West, kantoor Hoofddorp, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Verweerder heeft aan eiseres 121 uitnodigingen tot betaling (UTB’s) uitgereikt. 1.2.1. Eiseres heeft bij fax van 13 november 1998, bij verweerder binnengekomen op 13 november 1998, tegen 72 UTB’s bezwaar gemaakt. 1.2.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 december 2005 het bezwaar gedeeltelijk afgewezen. 1.2.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 10 januari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 12 januari 2006, beroep ingesteld. 1.3.1. Eiseres heeft bij brief van 30 december 1998 een lijst met 49 UTB’s over de periode 1995 en 1996 overgelegd. Verweerder heeft deze brief aangemerkt als een verzoek om terugbetaling. Bij beschikking van 22 december 2005 heeft verweerder dit verzoek gedeeltelijk afgewezen. 1.3.2. Eiseres heeft daartegen bij brief van 10 januari 2006, bij verweerder binnengekomen op 12 juni 2006, bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 juli 2006 het bezwaar afgewezen. 1.3.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 31 juli 2006, ontvangen bij de rechtbank op 1 augustus 2006, beroep ingesteld. 1.4. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend. 1.5. Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd. 1.6. Eiseres heeft bij brief van 6 september 2007, door de rechtbank ontvangen op 10 september 2007, een nader stuk overgelegd. Verweerder heeft bij fax van 30 november 2007 op deze brief gereageerd. 1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2007 te Haarlem. Verschenen zijn mr. A en drs. B als gemachtigden van eiseres, tot bijstand vergezeld van mr. C. Namens verweerder zijn verschenen mr. D en mr. EE. Partijen hebben ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Ter zitting heeft verweerder, met welbevinden van eiseres, een nader stuk overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. 1.8. De onderhavige beroepen zijn gelijktijdig behandeld met de onder de nummers 06/10220, 06/10219, 06/10218, 06/10215, 06/10213, 06/10212, 06/10211, 06/10209, 06/10207, 06/10206, 06/10202, 06/10200, 06/10199, 06/10197, 06/10196, 06/10195, 06/10194, 06/10193, 06/10192, 06/10191, 06/10190, 06/10189, 06/10186, 06/10185, 06/10184, 06/10183, 06/10181, 06/10180, 06/10179, 06/10178, 06/10177, 06/10176, 06/10175, 06/10173, 06/10171, 06/10170, 06/10169,06/10168, 06/10167, 06/10165, 06/10162, 06/10157, 06/10155, 06/10154, 06/10153, 06/10152, 06/10150, 06/10149, 06/9651, 06/9647, 06/9644, 06/9640, 06/9639, 06/9637, 06/9636, 06/9632, 06/9631, 06/9630, 06/9628, 06/9627, 06/9625, 06/9622, 06/9616, 06/9615, 06/9614, 06/9613, 06/9612, 06/9611,06/9608, 06/9606, 06/9604, 06/9603, 06/9602, 06/9601, 06/9600, 06/9599, 06/9597, 06/9596, 06/9595, 06/9594, 06/9593, 06/9592, 06/9591, 06/9590, 06/9589, 06/9586, 06/9585, 06/9583, 06/9582, 06/9579, 06/9578, 06/9576, 06/9575, 06/9574, 06/9573, 06/9572, 06/9571, 06/9570, 06/9569, 06/9568, 06/9566, 06/9563, 06/9562, 06/9561, 06/9560, 06/9559, 06/9558, 06/9556, 06/9555, 06/9554, 06/9552, 06/9551, 06/9550, 06/9549, 06/9548, 06/9545, 06/9542, 06/9541 en 06/9539 geregistreerde beroepen. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Tussen 17 oktober 1995 en 16 april 1996 heeft eiseres 121 aangiften ten invoer voor het vrije verkeer gedaan. De aangiften hadden betrekking op de invoer van diverse computer gerelateerde producten zoals geheugeneenheden voor computers, (SIMM-modules en harddiskdrives), digitale gegevensverwerkende machines (notebooks), harddisks, VGA-kaarten en microprocessoren. 2.2. Eiseres heeft bij de aangiften ten invoer facturen overgelegd van Y gevestigd te Q, USA (hierna: Y) die waren gericht aan het bedrijf R gevestigd te AA, Nederland (hierna: R). R fungeerde als tussenhandelaar tussen Y en de uiteindelijke afnemers. 2.3. Op de facturen en airway bills, die door eiseres bij de aangiften zijn overgelegd, is R als geadresseerde vermeld. In de aangiften is geen codenummer als bedoeld in artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) vermeld. 2.4. De Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: FIOD) heeft een onderzoek verricht. In het rapport met dossiernummer [nummer] is, voor zover van belang, vermeld: “5 Onderzoek. 5.1 Vooronderzoek (…) Van de zijde van de US Customs werd nadere informatie ontvangen. Hierbij was een rapport gevoegd van een bespreking tussen F met zijn raadsman en collega’s van de US Customs. F had tijdens de bespreking toegegeven dat hij, m.b.t. de goederenzendingen die hij naar Nederland verstuurde, facturen opmaakte die een te lage waarde weergaven. Enige van de door F aan de US Customs overhandigde copiefacturen zijn vergeleken met de facturen die door X zijn overgelegd bij de aangifte ten invoer ten behoeve van R, zijnde de geadresseerde van de goederen. De bij de aangiften ten invoer gebezigde facturen vermeldden een factuurwaarde welke tot 95,5 % lager was dan de door F overhandigde copiefacturen. (…) 7.5 Ambtshandelingen (…) Door de collega’s [zwart gemaakt] daartoe bijgestaan door meerdere collega’s van zowel de FIOD Alkmaar als van de Douane Schiphol, zijn sets samengesteld van de bescheiden die betrekking hebben op de onderscheidene goederenzendingen. Het uitgangspunt bij het samenstellen van deze sets is geweest de door de douaneexpediteurs ter beschikking gestelde, c.q. op hen inbeslag genomen gegevens m.b.t. de onderscheidene aangiften ten invoer. Vanuit de diverse inbeslag genomen administraties zijn de sets gecompleteerd, waarna per set, door collega’s van de Douane Schiphol, een nadeelberekening is opgemaakt. Door de collega’s van de Douane Schiphol zijn vanuit de sets overzichten samengesteld, waaruit -per aangifte ten invoer- de ontdoken belastingen bij invoer blijken. (…) 10.1 Deelneming aan een criminele organisatie Zoals reeds aangegeven in onderdeel 9.1, is gedurende de onderzoeksperiode door de onderscheidene verdachten, in wisselende samenstellingen, deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, m.n. het ontduiken van belastingen, waarbij de belastingfraude werd gepleegd m.b.t. goederenzendingen welke vanuit Amerika (i.c. door F), via tussenschakels (zie onderdelen 10.1.1 t/m 10.1.3), werden verzonden naar Nederland, i.c. naar G/S (zie onderdeel 10.1.4). De gevolgde methode was -kort samengevat- als volgt: Door S werden inkooporders verstrekt aan Y (i.c. F). De inkooporders werden -op naam van de tussenschakels- rechtstreeks naar Amerika gefaxt. De goederen werden -vergezeld van een op naam van de tussenschakel gestelde factuur waarop een onjuiste goederen-omschrijving en een te lage waarde stonden vermeld- verzonden naar Nederland en, in opdracht van de tussenschakels, door een douaneexpediteur ten invoer aangegeven. Door het aangeven tegen een te lage waarde, werden bij de invoer te weinig invoerrechten, BTW en -indien van toepassing- anti dumping heffingen afgedragen. De goederen werden daarna door of namens de tussenschakels opgehaald bij de douaneexpediteur en, voor het merendeel, afgeleverd bij S. Door hetzij F, hetzij de tussenschakels werden verkoopfacturen aan S opgemaakt en deze facturen werden door S in de administratie opgenomen, terwijl de op de facturen vermelde BTW door S in vooraftrek werd genomen. De op de facturen vermelde BTW werd echter door F, noch door de tussenschakels afgedragen aan de Belastingdienst. Door S zijn inkoopfacturen, waarvan de in rekening gebrachte BTW in vooraftrek was genomen, naderhand vervangen door inkoopfacturen, afkomstig van een andere tussenschakel. (…) V.03/03 pag. 1 F: “Toen mijn deal met G over de maandelijkse fee en de commissiebedragen fout liep, heeft H ..... mij en I duidelijk gemaakt op welke wijze wij op een uiterst concurrerende wijze goederen op de Nederlandse markt konden brengen. Zijn verhaal was als volgt: Ik zou vanuit de USA goederen verzenden richting Nederland met daarbij een factuur welke een lagere waarde aangaf dan de werkelijke waarde. Deze factuur zou worden overgelegd aan de Nederlandse Douane voor de berekening van de bij invoer verschuldigde invoerrechten en omzetbelasting. Vervolgens zou er een Nederlandse vennootschap worden ingeschakeld aan wie de factuur zou worden gericht en welke de goederen aan de uiteindelijke afnemer zou doorfactureren met 17,5% BTW. Deze verschuldigde omzetbelasting zou niet worden afgedragen aan de Nederlandse fiscus, terwijl ook de betaalde BTW bij invoer niet in aftrek zou worden gebracht. Door de goederen tegen een te lage waarde ten invoer aan te geven werd het BTW verschil interessant. Het factuurbedrag inclusief de BTW werd dan integraal beschouwd als opbrengst. De bij invoer betaalde belastingen waren de kostenpost die zo laag mogelijk moest worden gehouden. De Nederlandse vennootschap zou na korte tijd verdwijnen en weer worden vervangen door een nieuwe. H zou daar voor zorg dragen. Voor de afnemers, in casu S ….., was het belangrijk te doen voorkomen dat de goederen werden geleverd aan en door een binnenlandse onderneming zodat zij de in rekening gebrachte BTW konden claimen bij de fiscus. In werkelijkheid was er geen sprake van een normale koop en verkoop transactie. Er werd, uitzonderingen daargelaten, bij mij in de USA besteld en door mij geleverd.” 10.1.2.2 de periode de LL/J/H, van ± januari ’95 tot ± april ‘96 (…) J: V.06/01 pag. 2 “De betaling zou …. buiten mij omgaan., omdat hij mij nog niet zo goed kende.” V.06/01 pag. 3 “In het begin deed T alle betalingen, op de manier zoals ik later dus heb gedaan.” V06/03 pag. 1 “Voor zover ik het kon overzien zorgde LL voor het overmaken van het geld naar F. Hij deed dit onder de naam T. F heeft tegen mij gezegd dat LL voor de financiële afwikkeling zou zorgen. Ik heb begrepen dat S de bedragen voor de geleverde computeronderdelen aan hem overmaakte; daarna zorgde LL dat er geld naar F werd overgemaakt.” V06/04 pag. 4 “…. alleen de financiele geldstroom liep via T.” V06/04 pag. 5 “... voorzover mij bekend deed T alleen de financiële afwikkeling tussen Y en S en mijn onderneming R.. De financiële afwikkeling hield in: het beheren van geld voor R. en het storten van geld aan leverancier Y en het ontvangen van geld van afnemers zijnde S." J: V.06/01 pag. 3 “Ik heb nooit zelf een bestelling gedaan bij Y, dat deed F zelf met K.” V.06/04 pag. 3 “Ik deed geen bestellingen voor zowel R als E [onleesbaar gemaakt] F belde mij slechts het aantal colli door van de zendingen die opgehaald moesten worden op de luchthaven Schiphol.” V.06/04 pag. 3 “Volgens mij is er nooit een bestelling via T gegaan.” V.06/01 pag. 2 “Die goederen kwamen op Schiphol binnen via X en nog een firma ….. Ik kreeg een telefoontje of een fax van F dat er goederen op Schiphol zouden aankomen en die moest ik ophalen. De goederen waren dan al vrijgemaakt en stonden op mij te wachten. De faktuur voor de goederen zaten op de doos.” V.06/01 pag. 7 “De facturen moest ik in opdracht van F van de dozen afhalen voordat ik de goederen bij S afleverde.” V. 06/01 pag. 2 “Ik heb wel eens een faktuur gehad via de fax, zodat ik wist wat ik moest gaan halen, maar meestal niet meer dan een seintje van F dat ik een zending moest gaan halen op Schiphol.” Aan F is gevraagd aan te geven in hoeverre de facturen juist zijn. V.03/02 pag. 9 F: “De afnemer: De BV's waren uitsluitend pionnen totdat de goederen waren afgeleverd bij S. De goederen waren niet bestemd voor de ondernemingen aan wie de factuur was gericht. De datering: Die was juist. Faktuurnummers: Waren niet belangrijk. Y is een "cash company". Het gaat om wat er inkomt en uitgaat aan geld. Hoeveelheid: In de beginperiode zijn de hoeveelheden niet zo nauwkeurig vastgesteld, Goederenomschrijving: In de beginperiode is de goederenomschrijving niet zo nauwkeurig geweest. Geheugencapaciteit: In het begin was ook de geheugencapaciteit onjuist. Unit Price: Die was onjuist. Totaalbedrag: Als de optelling klopt is het totaalbedrag juist. Als U bedoelt de totale werkelijke waarde dan wordt het verhaal anders.” Aan F is gevraagd of de afnemers zoals deze op de factuur staan vermeld, de factuurbedragen hebben betaald. V. 03/02 pag. 10 F: "Nee." Aan F is gevraagd waarom goederen, die door Y zijn ingekocht voor S, werden verzonden en gefactureerd aan R. V. 03/04 pag. 2 F: "Omdat we BTW wilden snoepen." 10.3. Valsheid in geschrifte (…) V. 03/02 pag. 1 F: “Ik werd door S gebeld om door te geven wat zij wilden hebben. Zij gaven ook aan voor welke prijs zij de goederen wilden hebben. In eerste instantie werd ik benaderd door M en toen de verhouding tussen M en mij slechter werd, door O. Vervolgens ging ik op zoek. Als ik iets had gevonden en telefonisch de prijs wasgoedgekeurd door M, kreeg ik een z.g leveringsopdracht toegefaxt. Dan kocht ik de goederen in. " (…) V. 03/03 pag. 1 F: Vervolgens zou er een Nederlandse vennootschap worden ingeschakeld aan wie de factuur zou worden gericht en welke de goederen aan de uiteindelijke afnemer zou doorfactureren met 17,5% BTW. Deze verschuldigde omzetbelasting zou niet worden afgedragen aan de Nederlandse fiscus…… De Nederlandse vennootschap zou na korte tijd verdwijnen en weer worden vervangen door een nieuwe…… Voor de afnemers, in casu S ….. was het belangrijk te doen voorkomen dat de goederen werden geleverd aan en door een binnenlandse onderneming zodat zij de in rekening gebrachte BTW konden claimen bij de fiscus. In werkelijkheid was er geen sprake van een normale koop en verkoop transactie. Er werd, uitzonderingen daargelaten, bij mij in de USA besteld en door mij geleverd.” (…) V. 03/02 pag. 4 F: “De goederen zijn besteld door S, rechtstreeks bij mij in Amerika. Op de leveringsopdrachten staat wel T of U, maar het ging rechtstreeks naar de USA.” 2.5. Verweerder heeft naar aanleiding van de bevindingen van de FIOD de 121 in het geding zijnde UTB’s aan eiseres uitgereikt. In de UTB’s is - voor zover van belang - vermeld: “Overwegende, dat uit een onderzoek van de Fiod/vestiging Alkmaar dossier [nummer] is gebleken, dat de door X bij de aangifte tot plaatsing onder de regeling in het vrije verkeer brengen [nr. aangifte] overgelegde factu(u)r(en) vals zijn. Aan de hand van verklaringen van verdachten, bij het strafrechtelijk onderzoek aangetroffen bescheiden en geconstateerde betalingen die op de onderscheidene goederenzendingen betrekking hebben, is vastgesteld dat de in de overgelegde factu(u)r(en) vermelde goederenomschrijving onjuist en de waarde te laag is en dientengevolge eveneens de in de aangifte vermelde douanewaarde te laag is. Als gevolg hiervan heeft de heffing van douanerechten ten onrechte voor een te laag bedrag plaatsgevonden. Aangezien de bij het strafrechtelijk onderzoek aangetroffen handelsbescheiden betrekking hebben op een transactie van de leverancier aan de verzender in de Verenigde Staten (=hoofdverdachte) en derhalve kan worden aangemerkt als een transactie in de zin van artikel 29 van het Communautair Douanewetboek (Verordening (EEG) 2913/92 van de Raad), in samenhang met artikel 147 van de Toepassingsverordening (Verordening (EEG) 2454/93 van de Commissie), moet de douanewaarde van de goederen in casu overeenkomstig art. 29 jo. 32 Verordening (EEG) 2913/92 van de Raad worden verhoogd.” 2.6. Bij brief van 8 juli 2005 heeft verweerder een herberekening van de douanewaarde aan eiseres gezonden. In deze brief is - voor zover van belang - vermeld: “(…) Zoals ik tijdens het hoorgesprek heb aangegeven is bij de herberekening van de douanewaarde uitgegaan van de factuur van transactie 3. Voor goederen waarvoor geen factuur van transactie 3 voorhanden was, is uitgegaan van de factuur van transactie 1. Voor de goederen waarvan ook deze factuur niet voorhanden was, is de waarde berekend op basis van de transactiewaarde van soortgelijke goederen op basis van de prijslijsten per leverancier per SIMM. Hierbij is uitgegaan van de laagste prijzen. In het bijgevoegde totaaloverzicht (bijlage 1A) is de uitkomst van de herberekening opgenomen. Bij deze herberekening, die in nauwe samenwerking met het Landelijk Waarde Team is vervaardigd, is ieder UTB-dossier afzonderlijk beoordeeld. Ook de UTB-dossiers die onder het verzoek om teruggaaf (…) vallen zijn in het totaaloverzicht opgenomen.” 2.7. Ter zitting heeft verweerder een nader stuk overgelegd uit het FIOD rapport met dossiernummer [nummer]. Daarin is - voor zover van belang - vermeld: “V.20/01 pag. 2 Als de goederen binnenkwamen werd eerst door het magazijn aan de hand van een pakbon, een factuur of desnoods de leveringsopdracht de partij nagekeken of het soort en de aantallen klopten. Daarna werd mogelijk door de technische dienst middels een steekproef de kwaliteit gecheckt. Vervolgens komt de pakbon of de factuur dan wel de leveringsopdracht voor accoord afgetekend door middel van een paraaf en een datum naar boven naar de afdeling inkoop. Dat zijn N en L. De leveringsopdracht werd dan zoals wij dat noemen, opgeboekt. Daarvan kwam een apart formulier uit de computer rollen, het opboekingsverslag. L of N paraferen in een boekingsstempel voor accoord. N maakte ook nog een kostprijsberekeningformulier. Het hele setje, bestaande uit de factuur, pakbon, opboekingsverslag, kostprijsberekening en eventueel overige papieren gaan dan naar de boekhouding. Daar kijk ik e.e.a na en maak de betaling in orde. F wilde zijn geld zo spoedig mogelijk hebben. Vervolgens geef ik de inkoopfactuur een uniek boekingsnummer; een 6 cijferig nummerateurstempel. Ik gooi de pakbon en de rest van de papieren die niet voor de boekhouding nuttig zijn, weg. (…)” De goederen werden na te zijn getest betaald. V.18/01 pag. 3 “Deze goederen werden na ontvangst en controle van die goederen per bank betaald op het rekeningnummer dat op de betreffende factuur staat vermeld. (…)” V.18/01 pag. 5 “In het begin hebben wij zaken gedaan met U, maar omdat de geldstroom, alsmede de inklaring die door ons werd gedaan, volgens zeggen van F te lang duurde, is hij vanuit Nederland gaan leveren. Omdat het volgens F dus te lang duurde voor dat het geld in Amerika was, is op zijn initiatief de afspraak gemaakt, dat zodra de goederen door ons waren getest, het geld moest worden overgemaakt naar T. (…)” 3. Geschil In geschil is of de UTB’s terecht aan eiseres zijn uitgereikt en - indien dit het geval is - of de bedragen aan douanerechten en omzetbelasting, die resteren na de gedeeltelijke terugbetaling, juist zijn vastgesteld. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding. Voor hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd, wordt verwezen naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Uit de verklaringen zoals die zijn opgenomen in het FIOD-rapport en hetgeen partijen hebben aangevoerd, leidt de rechtbank af dat er sprake is geweest van drie transacties. Transactie I is de transactie van leveranciers in de Verenigde Staten aan Y. Transactie II is de transactie van Y aan R. Transactie III is de transactie van U of T aan S. De rechtbank zal beoordelen of de bij transactie II behorende transactieprijs, zoals door eiseres voorgestaan, of de bij transactie III behorende transactieprijs, zoals door verweerder voorgestaan, kan dienen ter bepaling van de douanewaarde van de ingevoerde goederen. 5.2. Op grond van artikel 29, eerste lid, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) is de douanewaarde van de ingevoerde goederen de transactiewaarde van de goederen, dat wil zeggen de voor die goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht. Hieruit volgt, dat aan de invoer van de goederen een koopovereenkomst ten grondslag moet liggen alvorens de douanewaarde kan worden bepaald met behulp van de transactiewaardemethode. Indien de douanewaarde niet met toepassing van artikel 29 van het CDW kan worden vastgesteld, dient achtereenvolgens te worden nagegaan met behulp van welke van de andere waarderingsmethoden genoemd in artikel 30, eerste en tweede lid, van het CDW de douanewaarde kan worden vastgesteld. 5.3.1. Ingevolge artikel 62, tweede lid, van het CDW moeten bij de aangifte alle bescheiden worden gevoegd die moeten worden overgelegd om de toepassing mogelijk te maken van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen zijn aangegeven. 5.3.2. Op grond van artikel 218, eerste lid, van de Toepassingsverordening van het Communautair Douanewetboek (hierna: Tvo) moeten bij de aangifte voor het vrije verkeer onder meer de factuur die ten grondslag ligt aan de aangifte van de douanewaarde en, wanneer artikel 178 van de Tvo daarin voorziet, de opgave van de voor de vaststelling van de douanewaarde van de aangegeven goederen vereiste gegevens worden gevoegd. 5.4. Eiseres heeft bij de aangiften ten invoer voor het vrije verkeer de facturen overgelegd die behoren bij transactie II. Volgens vaste jurisprudentie dient degene die wenst af te wijken van de aangifte aan te tonen dat de gegevens die behoren bij de aangifte niet juist zijn. Gelet op het onder 5.2. overwogene geldt als uitgangspunt voor het bepalen van de douanewaarde de transactiewaardemethode. Aan de invoer van de goederen dient een koopovereenkomst ten grondslag te liggen. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 25 juli 1991, nr. C-299/90 (Gebr. Hepp GmbH Co. KG) volgt dat niet de formele, civielrechtelijke vorm van een overeenkomst van belang is, maar de werkelijke economische verhoudingen tussen partijen. Voor het aanmerken van een overeenkomst als een koopovereenkomst dient er sprake te zijn van de overdracht van een goed in feitelijke en economische zin, waarbij de afnemer de beschikkingsmacht krijgt over het goed en de economische risico’s van het goed gaat dragen. 5.5. Uit de verklaringen die zijn opgenomen in het FIOD-rapport (zie onder 2.4., met name de onderdelen 10.1, deelneming aan een criminele organisatie, en de verklaring van F, en onder 2.7.) volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de overeenkomst die ten grondslag ligt aan transactie II geen koopovereenkomst is als bedoeld in artikel 29 CDW, omdat er geen sprake is van overdracht van een goed, waarbij het risico van de goederen overgaat op de afnemer. Niet aannemelijk is dat de facturen de werkelijke waarde van de goederen vermelden. Transactie II kan derhalve niet worden gezien als een koopovereenkomst, zodat geen sprake is van een verkoop als bedoeld in artikel 29 CDW. 5.6. Tegenover hetgeen eiseres stelt, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat voor iedere aangifte tussen 17 oktober 1995 en 16 april 1996 afzonderlijk is vastgesteld dat, gelet op het onder 5.5. overwogene, transactie II niet kan worden gebruikt bij het bepalen van de douanewaarde. Verweerder is hierbij niet alleen uitgegaan van hetgeen omschreven is in het FIOD-rapport, maar heeft voor elke aangifte een set bescheiden overgelegd, bestaande uit de factuur behorende bij transactie II en de facturen behorende bij transactie I en/of III dan wel een lijst van prijzen van soortgelijke goederen, en een nadeelberekening. Uit de in de bescheiden vermelde hoeveelheden, omschrijvingen, data en prijzen blijkt dat de transacties elkaar hebben opgevolgd. Deze bescheiden bevestigen het fraudepatroon zoals omschreven in het FIOD-rapport. De rechtbank acht het aannemelijk dat de factuur behorende bij transactie II is opgemaakt in het kader van de door de FIOD vastgestelde fraude. 5.7. Gelet op het onder 5.6. overwogene is er geen sprake van extrapolatie. De verwijzing van eiseres naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 24 december 2004 treft derhalve geen doel. Nu er geen sprake is van extrapolatie heeft verweerder ook niet gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel dan wel enig ander beginsel van behoorlijk bestuur. 5.8. Op grond van artikel 147, eerste lid, van de Tvo is het feit dat de goederen die het voorwerp van een verkoop uitmaken, voor het vrije verkeer worden aangegeven, een voldoende aanduiding om de goederen als verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap aan te merken. In het geval van opeenvolgende verkopen voordat de waarde wordt bepaald, is een dergelijke aanduiding van toepassing op de laatste verkoop als gevolg waarvan de goederen het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht of op een verkoop binnen het douanegebied van de Gemeenschap voordat de goederen in het vrije verkeer worden gebracht. Voorts bepaalt artikel 147, eerste lid, van de Tvo dat wanneer de prijs wordt aangegeven die betrekking heeft op een verkoop die vooraf gaat aan de laatste verkoop als gevolg waarvan de goederen het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht, ten genoegen van de douaneautoriteiten dient te worden aangetoond dat deze verkoop met het oog op de uitvoer naar genoemd douanegebied is afgesloten. 5.9.1. Verweerder heeft in die gevallen dat de facturen behorende bij transactie I en III aanwezig waren, de douanewaarde op basis van de factuur behorende bij transactie III vastgesteld. Ingevolge artikel 147, eerste lid, tweede volzin, van de Tvo is de aanduiding “verkocht voor uitvoer” van toepassing op de laatste verkoop als gevolg waarvan de goederen het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de beschrijving van de feitelijke gang van zaken dat de waarde, die is vermeld op de factuur behorende bij transactie III, de vergoeding is die F wilde ontvangen van S voor de levering van de goederen. 5.9.2. Gelet op het voorgaande kan transactie III dienen voor de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig artikel 29, eerste lid, van het CDW. Het feit dat transactie III is gedateerd op een later tijdstip dan het tijdstip waarop de aangifte ten invoer voor het vrije verkeer is gedaan, doet aan dit oordeel niet af. Uit de verklaringen in het FIOD-rapport (zie onder 2.4., 10.3 valsheid in geschrifte en de verklaring van F) blijkt dat de koopovereenkomst al tot stand was gekomen voordat de goederen het douanegebied van de Gemeenschap waren binnengebracht. Dat de goederen na de aangifte ten invoer door de ontvanger gecontroleerd zijn, hetgeen gebruikelijk is als men goederen koopt, leidt evenmin tot een ander oordeel. 5.9.3. Nu gezien het voorgaande transactie III kan dienen voor de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig artikel 29, eerste lid, van het CDW en eiseres geen beroep heeft gedaan op de vaststelling van de douanewaarde op basis van transactie I en tevens het CDW noch de Tvo voor deze situatie een dwingende volgorde voorschrijven, behoeft er in dit kader geen bespreking te volgen van transactie I. De rechtbank oordeelt derhalve dat verweerder de douanewaarde op juiste wijze heeft vastgesteld. 5.10. Indien de factuur behorende bij transactie III niet aanwezig was, heeft verweerder de douanewaarde op basis van de factuur behorende bij transactie I vastgesteld. Het feit dat goederen die het voorwerp van een verkoop uitmaken, voor het vrije verkeer worden aangegeven, is een voldoende aanduiding om de goederen als verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap aan te merken. Op grond van artikel 147, eerste lid, eerste volzin, van de Tvo kan transactie I derhalve dienen voor de vaststellen van de douanewaarde overeenkomstig artikel 29, eerste lid, van het CDW. 5.11. Bij een zestal aangiften waren - afgezien van de facturen die zagen op transactie II - geen facturen aanwezig die zou moeten zien op de goederen die zijn vermeld op die aangiften. De rechtbank oordeelt voor die goederen dat de douanewaarde derhalve niet kan worden vastgesteld op grond van artikel 29, eerste lid, van het CDW. Verweerder heeft een overzicht van de prijzen per SIMM per leverancier overgelegd. Met dit overzicht heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat dit de waarde is van soortgelijke goederen. Verweerder heeft de douanewaarde terecht overeenkomstig artikel 30, tweede lid, sub b, van het CDW vastgesteld. 5.12.1. Eiseres stelt dat, nu verweerder afwijkt van de transactie die zij heeft gekozen bij het bepalen van de douanewaarde, verweerder het bepaalde in artikel 181 bis van de Tvo had behoren toe te passen. Zij verwijst hierbij naar een GATT-besluit, “Decision 6.1” en naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 december 2003, nr. 99/90236. 5.12.2. Op grond van artikel 181 bis, eerste lid, Tvo behoeven de douaneautoriteiten de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de methode van de transactiewaarde vast te stellen indien zij overeenkomstig de in het tweede lid omschreven procedure, wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het CDW omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt. 5.12.3. Op grond van het tweede lid kunnen, wanneer bij de douaneautoriteiten de in eerste lid bedoelde twijfel bestaat, zij overeenkomstig artikel 178, vierde lid, van de Tvo om aanvullende informatie vragen. Indien deze twijfel blijft bestaan, stellen de douaneautoriteiten, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen voor die twijfel en bieden zij hem een redelijke gelegenheid daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijk meegedeeld. 5.13.1. Artikel 181 bis van de Tvo is gelet op de bewoordingen van dit artikel uitsluitend van toepassing indien de douaneautoriteiten de douanewaarde niet op basis van de methode van de transactiewaarde kunnen vaststellen. Indien de factuur I en /of III aanwezig was c.q. waren, heeft verweerder de douanewaarde vastgesteld op basis van de transactiewaardemethode en artikel 181 bis van de Tvo is in dat geval niet van toepassing. 5.13.2. Indien geen andere facturen dan de facturen die zagen op transactie II overgelegd waren, heeft verweerder de waarde overeenkomstig artikel 30, tweede lid, sub b, van het CDW vastgesteld. Verweerder is in die gevallen afgeweken van de transactiewaardemethode. Eiseres heeft overeenkomstig artikel 218 juncto artikel 178 van de Tvo bij de aangiften alle gegevens en stukken overgelegd. Verweerder heeft naar aanleiding van het FIOD-rapport kennelijk geen enkele twijfel gekoesterd dat de aangegeven waarde niet met de totale prijs of de totale te betalen prijs overeenkwam en geen aanleiding gezien om aanvullende informatie te vragen omdat het FIOD-onderzoek alle voor hem relevante informatie opleverde. Verweerder heeft kennelijk overwogen dat een verzoek om aanvullende informatie geen toegevoegde waarde zou hebben, gelet op het geconstateerde gebruik van facturen die voor gefingeerde transacties zijn opgesteld. De rechtbank leidt uit de jarenlange en uitvoerige correspondentie tussen partijen, waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort, af dat eiseres voldoende gelegenheid heeft gehad om op de afwijking van de transactiewaardemethode te reageren. Eiseres is niet in haar procesbelang geschaad, zodat niet kan worden gesteld dat verweerder de douanerechten en omzetbelasting onder schending van artikel 181 bis van de Tvo wil innen. De verwijzing van eiseres naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 december 2003, nr. 99/90236 treft geen doel, omdat geen sprake is van een vergelijkbare situatie. 5.14. Eén aangifte ten invoer is rood geselecteerd. Eiseres heeft met betrekking tot die aangifte vergeefs een beroep op artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW gedaan. Volgens vaste jurisprudentie kan een vergissing van de douane immers slechts ontstaan door een actieve gedraging van de douane. Daarvan is in het algemeen sprake als een aangifte rood wordt geselecteerd en er een daadwerkelijke (fysieke) opname van de goederen volgt. Bij de rood geselecteerde aangifte was sprake van controlediepgang code 3, waarbij de actief gecontroleerde aangiftegegevens worden vermeld. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat verweerder daadwerkelijk de douanewaarde heeft gecontroleerd, is er geen sprake van een actieve gedraging, die als een vergissing van de douaneautoriteiten kan worden aangemerkt en bij eiseres het in rechte te beschermen vertrouwen zou hebben kunnen wekken, op grond waarvan zij heeft mogen menen dat de waarde die zij in de aangifte deed juist was. Het beroep van eiseres op artikel op artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW faalt derhalve. 5.15.1. Eiseres stelt dat ten tijde van de invoer de macht om over de goederen te beschikken ligt bij S en doet een beroep op artikel 23 van de Wet OB. 5.15.2. Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wet OB wordt in afwijking van artikel 22 van de Wet OB de belasting ter zake van de invoer van goederen, bestemd voor aangewezen ondernemers en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, andere dan ondernemers, geheven van die ondernemers en lichamen. Uit het arrest van de Hoge Raad 11 april 2003, nummer 37.897 volgt dat op grond van het systeem van de Wet OB moet worden aangenomen dat de bestemming in de vermelde zin van onder een douaneregeling geplaatste goederen eerst wijzigt op het tijdstip waarop de goederen worden geleverd in de zin van de Wet OB. Als levering van een goed in de zin van de Wet OB wordt beschouwd de overdracht van de macht om als eigenaar over een goed te beschikken (zie het arrest van het Hof van Justitie van 8 februari 1990, nr. C-320/88). 5.16. Uit de verklaring van F (zie onder 2.4., V.03/02 pag. 1 en 4) volgt dat S hem belde om door te geven wat voor goederen zij wilde hebben. Op het moment dat de goederen op Schiphol aankwamen, kreeg J een mededeling dat de goederen er waren. Hij moest in opdracht van F de facturen van de dozen halen, voordat hij de goederen bij S af zou leveren (zie onder 2.4., V. 06/01 pag. 2 en 7). Op het moment dat de goederen bij S aankwamen, werden ze gecontroleerd en indien mogelijk werd de kwaliteit getest (zie onder 2.7., V. 20/01 pag. 2 en V. 18/01 pag. 3). Pas daarna werden de goederen betaald. Niet is gebleken dat S ten tijde van de invoer enig risico liep of enige macht had om als ware zij eigenaar over de goederen te beschikken. Uit deze feiten leidt de rechtbank af dat de goederen in het onderhavige geval op het tijdstip van de invoer nog niet geleverd waren aan S en dat de goederen op dat tijdstip dus niet bestemd waren voor S. Artikel 23 van de Wet OB is derhalve niet van toepassing. 5.17. Op grond van artikel 4, achttiende lid, van het CDW is aangever de persoon die in eigen naam een douaneaangifte doet of de persoon in wiens naam een douaneaangifte wordt gedaan. Eiseres moet worden aangemerkt als aangever nu zij in eigen naam en voor eigen rekening 121 aangiften ten invoer voor het vrije verkeer heeft gedaan. 5.18. Op grond van artikel 201, eerste lid, eerste gedachtestreepje, van het CDW ontstaat een douaneschuld bij invoer wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht. Op grond van het derde lid is de aangever de schuldenaar. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wet OB, zijn ter zake van de belasting bij invoer de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet van overeenkomstige toepassing. De toepassing van artikel 22 van de Wet OB heeft tot gevolg dat de omzetbelasting bij invoer op dezelfde wijze wordt geheven als de rechten bij invoer. Dit betekent dat van eiseres ook de ter zake van invoer verschuldigde omzetbelasting wordt geheven. 5.19. Gelet op het hiervoor overwogene zijn de UTB’s terecht aan eiseres uitgereikt. 6. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 7. Beslissing De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 31 maart 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.J. Roke, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. E. Polak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Jalink, griffier. Afschrift verzonden aan partijen op: De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.