Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD1601

Datum uitspraak2008-01-16
Datum gepubliceerd2008-05-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/2027 BESLU
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte aanneemt dat er tussen de beheerder van een seksinrichting en de prostituee(s) een gezagsverhouding zou bestaan. In de exploitatievergunning voor de periode 2006-2007 is het voorschrift opgenomen dat jaarlijks aan de Wet Bibob wordt getoetst tot en met het jaar waarin de door eiser betwiste belastingaanslagen definitief zijn geworden (toetsingsvoorschrift). Ter zitting is gebleken dat bij de vergunningverlening voor de periode 2007-2008 het toetsingsvoorschrift achterwege is gebleven omdat het geschil met de belastingdienst is beëindigd. Nu eiser niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van dit voorschrift schade heeft geleden, heeft hij geen procesbelang meer bij een beoordeling van het vergunningsvoorschrift. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht derde afdeling, meervoudige kamer Reg. nr. AWB 07/2027 BESLU UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [plaats], en de burgemeester van Den Haag, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Bij brief van 8 september 2006 is aan eiser het besluit inzake de exploitatievergunning seksinrichting [adres] te [plaats] kenbaar gemaakt. Het tegen dit besluit tijdig ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 31 januari 2007 ongegrond verklaard. Hiertegen is tijdig beroep ingesteld. De door verweerder ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden. De zaak is op 5 december 2007 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon, bijgestaan door mr. F.N. Groos, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [naam] en [naam]. 2. Motivering 2.1 Wettelijk kader Ingevolge artikel 108, eerste lid, van de Gemeentewet wordt de bevoegdheid tot regeling en bestuur inzake de huishouding van de gemeente aan het gemeentebestuur overgelaten. Ingevolge artikel 121 van de Gemeentewet blijft de bevoegdheid tot het maken van gemeentelijke verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin door wetten, algemene maatregelen van bestuur of provinciale verordening is voorzien, gehandhaafd, voor zover de verordening met die wetten, algemene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen niet in strijd zijn. Ingevolge artikel 151a, eerste lid, van de Gemeentewet kan de raad een verordening vaststellen waarin voorschriften worden gesteld met betrekking tot het bedrijfsmatig geven van gelegenheid tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling. Ingevolge artikel 95e, aanhef en onder f van de Algemene Politieverordening voor 's-Gravenhage 1982 (APV) wordt onder beheerder verstaan: de natuurlijke persoon of groep van natuurlijke personen die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent in een seksinrichting of escortbedrijf. Ingevolge artikel 95g van de APV gelezen in verband met artikel 95i , tweede lid, aanhef en onder f en g, kan het college van burgemeester en wethouders nadere regels vaststellen in het belang van de gezondheid en de arbeidsomstandigheden van de prostitué(e). Ingevolge artikel 95m van de APV zien de exploitant en de beheerder er voortdurend op toe dat in de seksinrichting: a. geen strafbare feiten plaatsvinden (...); b. geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde. Ingevolge artikel 95n, aanhef en onder g en k, van de APV kan het bevoegd bestuursorgaan de vergunning (...) intrekken indien: g. er door de exploitant of beheerder onvoldoende maatregelen zijn getroffen in het belang van de veiligheid, de hygiëne en de bescherming van de gezondheid van de in de seksinrichting werkzame personen, alsmede ter bescherming van de volksgezondheid; (...) k. op grond van verandering van omstandigheden of inzichten, opgetreden na het verlenen van de vergunning, moet worden aangenomen, dat intrekking wordt gevorderd door de belangen ter bescherming waarvan de vergunning is vereist. Ingevolge artikel 95p, tweede lid, van de APV geeft de exploitant binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie daarvan schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan. 2.2. Gronden 2.2.1 Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte aanneemt dat er tussen de beheerder van een seksinrichting en de prostituee(s) een gezagsverhouding zou bestaan. Indien de beheerder moet toezien op het bepaalde in artikel artikel 95m van de APV dan dient deze bepaling onverbindend te worden verklaard omdat sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op de privaatrechtelijke verhouding tussen de verhuurder van een kamer en de prostituee als huurster. 2.2.2 Voorts wordt betoogd dat de verplichtingen voortvloeiend uit artikel 95n, aanhef en onder g, van de APV als mede artikel 2, eerste lid en tweede lid onder d, van het besluit 'Nadere regels seksinrichtingen en escortbedrijven (...)' (Besluit van 9 november 2000) voor de beheerder niet uitvoerbaar zijn, de regeling dus niet zorgvuldig tot stand is gekomen en daarom onverbindend is. Bovendien betreft het een regeling van arbeidsomstandigheden waartoe de gemeentelijke regelgever niet bevoegd is omdat die wordt beheerst door de Arbeidsomstandighedenwet. De regeling terzake verdraagt zich niet met artikel 121 van de Gemeentewet. 2.2.3 Artikel 95n, aanhef en onder k, van de APV laat de burgemeester zoveel vrijheid om de vergunning in te trekken dat deze bepaling wegens flagrante schending van de rechtszekerheid onverbindend dient te worden verklaard. 2.2.4 De termijn van één week in artikel 95p , tweede lid, van de APV voor de mededeling dat de exploitatie feitelijk is beëindigd is te kort, zodat ook die bepaling onverbindend dient te worden verklaard. 2.2.5 Ten slotte wordt aangevoerd dat het voorschrift dat de vergunningaanvraag voor de seksinrichting jaarlijks aan de Wet Bibob getoetst wordt ten onrechte is opgelegd. 3. Beoordeling 3.1 Met de opheffing van het bordeelverbod uit het Wetboek van Strafrecht per 1 oktober 2000 heeft de wetgever, blijkens de toelichting op het amendement waarbij het eerste lid van artikel 151a van de Gemeentewet werd voorgesteld, beoogd om gemeenten de mogelijkheid te geven een beleid te voeren ten aanzien van bedrijfsmatige prostitutie op basis van een vergunningenstelsel, waarbij voorwaarden kunnen worden gesteld onder andere met betrekking tot antecedentenonderzoek, gedragseisen, bedrijfsvoering en arbeidsomstandigheden (TK, vergaderjaar 1996-1997, 25 437, nr. 3, blz. 7, als mede 1998-1999, nr 18, blz. 1). Daarbij heeft de wetgever uitdrukkelijk voor ogen gestaan dat niet alleen voorschriften worden gegeven die ertoe strekken niet te aanvaarden overlast voor de buurt te voorkomen, maar ook voorschriften die erop zijn gericht, voor zover hier van belang, de veiligheid, hygiëne en bescherming van de (volks)gezondheid. Niet naleving van deze voorschriften brengt een verstoring van het publieke leven mee en leidt aldus tot een inbreuk op de openbare orde in de gemeente. De rechtbank verwerpt het betoog dat het onderwerp geregeld in artikel 95n , aanhef en onder g van de APV (de arbeidsomstandigheden) onverbindend moet worden verklaard omdat in dit onderwerp is voorzien door de Arbeidsomstandighedenwet. De wetgever heeft met de opneming van artikel 151a, naast artikel 149 van de Gemeentewet expliciet bedoeld dat de gemeenteraad bevoegd werd op dit punt regelgevend op te treden. Daaraan doet niet af dat, zoals de minister bij de totstandkoming van deze bepaling heeft opgemerkt, de regeling wegens zijn specifieke karakter niet goed past in de Gemeentewet (TK, vergaderjaar 1996-1997, 25 437, nr. 3, blz. 1). Bij evaluatie zal worden bezien of sectorale wetgeving op dit gebied gewenst is in welk geval de regeling kan komen te vervallen (TK, vergaderjaar 1998-1999, 25 437, nr. 17, blz. 3 en 5). 3.2 Anders dan eiser betoogt, is degene die een seksinrichting als de onderhavige exploiteert of beheert niet alleen verhuurder van een ruimte van waaruit raamprostitutie kan worden uitgeoefend, maar rust ingevolge de artikelen 95g en volgende van de APV op de exploitant een aantal zorgplichten met betrekking tot de prostitué(e). Artikel 95m schept voor de exploitant en de beheerder een algemene verplichting tot het uitoefenen van toezicht ter handhaving van de orde in de inrichting indien die in gebruik is. In de jurisprudentie betreffende drugswerend beleid in horecagelegenheden is geoordeeld dat de exploitant en de beheerder binnen redelijke grenzen verantwoordelijk zijn voor de gang van zaken in de inrichting (ABRS 30 juli 1996, AB 1996, 471). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vergunningvoorschriften in redelijkheid niet kunnen worden nagekomen of dat verweerder daarvan een naleving eist die in redelijkheid van hem niet verlangd mag worden. 3.3 Het betoog dat artikel 95n, aanhef en onder k, van de APV een bepaling bevat die in strijd is met het beginsel van rechtszekerheid faalt. Die bepaling legt aan eiser geen verplichtingen op, maar verleent de burgemeester de bevoegdheid de vergunning in te trekken. De burgemeester heeft daarbij beleidsvrijheid en een ruime beoordelingsmarge en dient bij toepassing de geschreven en ongeschreven rechtsregels voor het intrekken van een begunstigende beschikking in acht te nemen. 3.4 Ten aanzien van artikel 95p , tweede lid, van de APV heeft eiser enkel aangevoerd dat de daarin vervatte termijn van één week voor het doen van een kennisgeving onredelijk is. Aldus is deze grond onvoldoende gemotiveerd en treft geen doel. 3.5 In de exploitatievergunning voor de periode 2006-2007 is het voorschrift opgenomen dat jaarlijks aan de Wet Bibob wordt getoetst tot en met het jaar waarin de door eiser betwiste belastingaanslagen definitief zijn geworden (toetsingsvoorschrift). Ter zitting is gebleken dat bij de vergunningverlening voor de periode 2007-2008 het toetsingsvoorschrift achterwege is gebleven omdat het geschil met de belastingdienst is beëindigd. Nu eiser niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van dit voorschrift schade heeft geleden, heeft hij geen procesbelang meer bij een beoordeling van het vergunningsvoorschrift. 3.6 Op grond van het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. 3. Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep ongegrond. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr. G.P. Kleijn, mr. A.L. Frenkel en mr. C.H.M. Royakkers en door mr. G.P. Kleijn in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2008, in tegenwoordigheid van de griffier drs. C.M.A. Demetriadis.