Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD1690

Datum uitspraak2008-05-06
Datum gepubliceerd2008-05-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers19/605708-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte heeft het mede mogelijk gemaakt dat [medeverdachte 1] cocaïne kon invoeren en verkopen in Nederland door haar woonadres aan [medeverdachte 1] beschikbaar te stellen zodat hij pakketten met cocaïne naar Nederland kon sturen. Daar komt bij dat verdachte een pakket aan [medeverdachte 3] heeft overhandigd en zij heeft er voor gezorgd dat een ander pakket ook aan [medeverdachte 3] werd overhandigd. Hoewel de rol van verdachte enigszins gering is te noemen, gaat het hierbij wel om een ernstig feit. Verdachte heeft door haar handelen het mede mogelijk gemaakt dat aan anderen de cocaïne kon worden verkocht waardoor de volksgezondheid in gevaar werd gebracht.


Uitspraak

RECHTBANK ASSEN Sector strafrecht Parketnummer: 19.605708-07 vonnis van de Meervoudige kamer d.d. 06 mei 2008 in de zaak van het openbaar ministerie tegen: [verdachte], geboren te [geboorteland en -plaats] op [geboortedatum] 1985, wonende [adres]. Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgehad op 22 april 2008. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M. Lok, advocaat te Assen. Tenlastelegging De verdachte is bij dagvaarding tenlastegelegd, dat zij op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip, in of omstreeks de periode van 1 november 2006 tot en met 27 maart 2007, in de gemeente Assen, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, in de zin van artikel 1 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, ter zake dat [medeverdachte 1] op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip, in of omstreeks de periode van 1 november 2006 tot en met 27 maart 2007, in de gemeente Assen, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, in de zin van artikel 1 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip, in of omstreeks de periode van 1 november 2006 tot en met 27 maart 2007, in de gemeente Assen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door (telkens) - de (mede) door haar bewoonde woning aan die [medeverdachte 1] en/of diens mededaders beschikbaar te stellen als adres waarheen die cocaïne vanaf Aruba kon worden verzonden en/of - die cocaïne in ontvangst te nemen op het adres in Assen waarheen die cocaïne door die [medeverdachte 1] en/of diens mededader(s) vanaf Aruba was verzonden en/of - die in ontvangst genomen cocaïne enige tijd te bewaren en/of (vervolgens) te overhandigen aan (een) andere perso(o)n(en); althans, indien ook ter zake van het laatstvermelde geen veroordeling mocht volgen, ter zake dat zij op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip, in of omstreeks de periode van 1 november 2006 tot en met 27 maart 2007, in de gemeente Assen, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; Kennelijke taal- en/of schrijffouten in de tenlastelegging worden geacht te zijn verbeterd. De verdachte is daardoor, blijkens het onderzoek ter terechtzitting, niet geschaad in de verdediging. Vrijspraak De verdachte dient van het primair tenlastegelegde te worden vrijgesproken. De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat dit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. Bewijsverweer De raadsvrouw van verdachte heeft onder meer als haar uitdrukkelijk standpunt aangevoerd dat het subsidiair ten laste gelegde niet kan worden bewezen. Kort samengevat heeft de raadsvrouw het volgende aangevoerd. Verdachte was niet op de hoogte dat de pakketjes, die op verzoek van [medeverdachte 1] op haar woonadres werden bezorgd, cocaïne bevatten. Verdachte was zich er dan ook niet van bewust dat [medeverdachte 1] zich bezighield met de invoer van cocaïne. In dat opzicht is er geen sprake van opzet ook niet in voorwaardelijke vorm. De raadsvrouw is van mening dat verdachte moet worden vrijgesproken van het subsidiair ten laste gelegde feit. Mocht de rechtbank dat standpunt niet volgen dan komt de verdachte een beroep op afwezigheid van alle schuld toe aldus de raadsvrouw omdat verdachte niet op de hoogte was van het feit dat er cocaïne in de pakketjes zat. De rechtbank kan zich niet met het eerste standpunt verenigen en komt tot bewezenver-klaring van het subsidiair ten laste gelegde op grond van de bewijsmiddelen die hierna zijn opgenomen. Die bewijsmiddelen houden -kort gezegd- het volgende in. Verdachte heeft op verzoek van [medeverdachte 1] (verder te noemen [medeverdachte 1] dan wel mededader [medeverdachte 1]) pakketjes op haar woonadres in Assen laten bezorgen. Ook nog op een moment dat [medeverdachte 1] al weer in Nederland verbleef. In haar verklaring geeft verdachte aan dat zij wist dat [medeverdachte 2] (verder te noemen [medeverdachte 2] dan wel [medeverdachte 2]) de vriendin van [medeverdachte 1] was en dat zij ook woonachtig was in Assen. [medeverdachte 2] heeft eenmaal op verzoek van verdachte een pakketje aan [medeverdachte 3] (verder te noemen [medeverdachte 3]) overhandigd achter de woning van verdachte. Ook heeft zij op enig moment een code ontvangen waarmee zij op het internet een verzonden pakje kon volgen. Verdachte was bekend met de persoon van [medeverdachte 3]. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat er vanaf de Nederlandse Antillen met enige regelmaat drugstransporten naar Nederland plaatsvinden. In dat licht bezien had verdachte zich beter moeten realiseren en onderzoeken waar [medeverdachte 1] zich mee bezighield. Zij had zich moeten afvragen waarom de pakketten niet naar de vriendin van [medeverdachte 1] werden gestuurd en waarom de pakketten aan [medeverdachte 3] moesten worden overhandigd terwijl het slechts om schoolspullen zou gaan. Die onderzoeksplicht gold in het bijzonder met betrekking tot de verzending van het laatste pakket toen [medeverdachte 1] nota bene al weer in Nederland was. Bovendien had verdachte argwanend moeten zijn toen zij op verzoek van [medeverdachte] zich als geadresseerde [alias verdachte] moest voordoen. Voorts is gebleken dat de moeder van verdachte op de hoogte was dat het pakket gericht was aan [alias verdachte] gelet op het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant]. Door dat alles niet te doen heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij, door haar woonadres ter beschikking te stellen aan [medeverdachte 1], betrokken zou raken bij de door [medeverdachte 1] georganiseerde import van cocaïne. De rechtbank komt tot het oordeel dat door deze samenwerking sprake is van medeplichtigheid met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde. Het beroep op afwezigheid van alle schuld behoeft geen bespreking nu het alleen gevoerd kan worden met betrekking tot het meest subsidiair ten laste gelegde voor zover dat feit niet opzettelijk zou zijn gepleegd. De rechtbank komt niet tot bewijs van dat feit. Bewijsmiddelen De rechtbank acht de volgende bewijsmiddelen van belang, van welke bewijsmiddelen de strekking zakelijk is weergegeven. 1. Het proces-verbaal van verhoor van mededader [medeverdachte 1] van 29 maart 2007 1 waarin hij verklaart dat hij op de dag van zijn aanhouding een pakket verwachtte met daarin cocaïne. In november 2006 werd hij benaderd door ene [medeverdachte 4] via de neven van [medeverdachte 1] die in cocaïne handelen op Aruba. [medeverdachte 1] zou de helft van de opbrengst krijgen als de cocaïne in Nederland verkocht werd. De cocaïne zou verstuurd worden in pakketten. Het eerste pakket werd door [medeverdachte 1] verstuurd met Fedex eExpress op naam van [alias]. In totaal is het gelukt drie pakketten op die wijze naar Nederland te verzenden. Het eerste pakket is in december 2006 verzonden en is bezorgd bij verdachte aan de [adres] in Assen. [medeverdachte 1] had aan verdachte verteld dat het om schoolspullen ging. [medeverdachte 1] heeft zelf gezien dat het derde pakket is aangekomen. De pakketten werden om de drie weken verzonden. Verdachte leverde de pakketten af aan [medeverdachte 3] nabij haar woning. Het eerste pakket heeft [medeverdachte 3] van [medeverdachte 1] gekocht voor 1100 euro en heeft dat bedrag aan [medeverdachte 2] gegeven. Zij heeft dat bedrag overgemaakt naar de Western Union Bank. [medeverdachte 1] stuurt daarna een tweede pakket maar dat komt niet aan in Nederland. Vervolgens wordt een derde pakket verzonden met Fedex Express. Omdat [medeverdachte 3] het pakket niet kon ophalen wordt [medeverdachte 2] door [medeverdachte 1] ingeschakeld om het pakket op te halen. [medeverdachte 1] vertelt aan [medeverdachte 2] dat zij het pakket niet mag open maken en gewoon aan [medeverdachte 3] moest geven. [medeverdachte 1] geeft aan dat [medeverdachte 2] en verdachte wel een vermoeden hadden wat er in het pakket zat. Verdachte heeft wel eens gevraagd wat er in die pakketten zat. [medeverdachte 1] vertelde dat er schoolspullen in zaten maar verdachte zei dat zij er niets mee te maken wilde hebben. Het derde verzonden pakket is ook door [medeverdachte 3] betaald. Hij heeft 300 euro aan [medeverdachte 2] gegeven en [medeverdachte 1] heeft 800 euro ontvangen en dat bedrag heeft hij aan [medeverdachte 4] betaald. Op 10 maart 2007 is [medeverdachte 1] weer naar Nederland gekomen. Het vierde pakket is op 21 maart 2007 verzonden maar dat kwam niet op tijd aan. De dinsdagochtend 27 maart 2007 had [medeverdachte 1] diverse malen telefonisch contact met verdachte om te vragen of het pakket er was. [medeverdachte 1] vraagt ook nog aan [medeverdachte 2] om op het internet te kijken naar het pakket. Zij moet hem op de hoogte houden. [medeverdachte 2] belt dan met [medeverdachte 1] dat het pakket was afgeleverd. [medeverdachte 1] rijdt dan naar de [adres] in Assen om het pakket op te halen. 2. Het proces-verbaal van verhoor van mededader [medeverdachte 1] van 25 april 2007 2 waarin hij verklaart dat [medeverdachte 2] 1050 euro heeft gestuurd en dat was de opbrengst van het eerste pakket. [medeverdachte 3] had haar dat geld gegeven. 3. Het proces-verbaal van bevinden van [verbalisant], hoofdagent van politie Drenthe van 27 maart 2007 3 waarin verbalisant beschrijft dat hij als Fedex Express medewerker een Fedex Express pakketje heeft afgeleverd bij [adres] in Assen. Een vrouw van middelbare leeftijd opende de deur. Toen verbalisant vertelde of er een zekere [alias verdachte] op dat adres woonachtig was draaide deze mevrouw zich om en riep de naam [alias]. Er verscheen een vrouw van rond de 20 jaar en zij tekende met de naam [alias] en nam het pakket in ontvangst. Verbalisant ziet later dat de aangehouden persoon dezelfde vrouw is die het pakketje in ontvangst heeft genomen. 4. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte van 27 maart 2007 4 waarin zij verklaart dat zij drie keer pakketjes in ontvangst heeft genomen voor een goede vriend. Van het derde pakket had die vriend uitdrukkelijk gezegd dat zij het niet open mocht maken. 5. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte van 27 maart 2007 5 waarin zij verklaart dat zij voor [medeverdachte 1] pakketten in ontvangst heeft genomen. [medeverdachte 1] heeft zowel via MSN als telefonisch contact met haar opgenomen om te vragen naar haar adres. Hij wilde schooldocumenten voor zijn studie naar Nederland versturen vanaf Aruba, omdat hij geen adres in Nederland had. Verdachte stemde daarmee in. Op die wijze werden er twee pakketten verzonden gericht aan verdachte. Een maand na het eerste pakket werd het tweede pakket bezorgd bij verdachte. Dat pakket werd door de moeder van verdachte aangenomen. Bij het derde pakket, [medeverdachte 1] was toen al weer in Nederland, werd gekozen voor een andere naam, [alias verdachte]. 6. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte van 27 maart 2007 6 waarin zij verklaart dat zij weet dat [medeverdachte 2] de vriendin van [medeverdachte 1] is en dat zij in Assen woont. 7. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte van 12 april 2007 7 waarin zij verklaart dat [medeverdachte 3] vlak na 21 februari 2007 een pakketje heeft opgehaald. [medeverdachte 1] had haar dat medegedeeld. Verdachte heeft in haar woning het pakketje aan [medeverdachte 3] gegeven. Verdachte verklaart ook dat [medeverdachte 2] het eerste of het tweede pakket heeft opgehaald. 8. Het proces-verbaal van verhoor van de medeverdachte [medeverdachte 2] van 11 april 2007 8 waarin zij verklaart dat zij 700 of 800 euro heeft overgemaakt naar [medeverdachte 1] via de Western Union Bank. Door [medeverdachte 1] een code te geven kon hij het geld op Aruba opnemen. Medeverdachte [medeverdachte 2] geeft aan dat zij van [medeverdachte 3] een bedrag van 700 euro heeft ontvangen en dat bedrag naar [medeverdachte 1] heeft overgemaakt. Dat was in februari 2007. [medeverdachte 3] had gezegd dat het geld die dag overgemaakt moest worden. [medeverdachte 2] verklaart verder dat zij van [medeverdachte 1] een 15-cijferignummer aan verdachte moest doorgeven. Ook moest zij aan [medeverdachte 1] doorgeven wat verdachte had gezegd. [medeverdachte 2] had dat nummer van [medeverdachte 1] gekregen. [medeverdachte 2] wist dat met dat nummer kon worden nagezien op het internet, waar een pakketje zich bevond. [medeverdachte 2] had dit zelf ook al eens gedaan, dat was op de dag dat [medeverdachte 1] is aangehouden. Op 27 maart 2007 heeft [medeverdachte 2] 's morgens een aantal malen contact gezocht met verdachte in verband met het pakketje dat bij haar zou worden bezorgd. [medeverdachte 2] verklaart dat zij het wel vreemd vond zaken van [medeverdachte 1] via haar gingen. Zij wilde niet teveel weten, maar had wel in de gaten dat het geen zuivere koffie was. Ondanks dat werkte [medeverdachte 2] wel mee. Wel had zij de gedachte dat als het teveel werd zij er mee zou stoppen. Zij had het vermoeden dat het om iets ergs ging, dat er iets niet goed zat. Zij had wel een vermoeden dat het om drugs ging maar wilde dat eigenlijk niet weten. Voordat [medeverdachte 1] naar Aruba ging had hij veelvuldig contact met [medeverdachte 3], zij gingen bijna dagelijks samen op pad. 9. Het proces-verbaal van verhoor van de medeverdachte [medeverdachte 2] van 11 april 2008 9 waarin zij verklaart dat zij het vreemd vond dat [medeverdachte 1] een pakje naar verdachte had gezonden. Zij vermoedde wel dat er iets niet goed was en dat [medeverdachte 1] drugs opstuurde. 10. Het proces-verbaal van verhoor van de medeverdachte [medeverdachte 2] van 12 april 2008 10 waarin zij verklaart dat zij door [medeverdachte 1] werd gebeld dat [medeverdachte 3] geld kwam brengen en dat zij dat geld die dag nog aan [medeverdachte 1] moest overmaken. [medeverdachte 2] verklaart dat zij een keer of zes via de Western Union Bank geld heeft overgemaakt aan [medeverdachte 1]. Het ging dan steeds om bedragen van 800 of 700 euro. Het gaat dan om een periode van zes maanden en een totaal bedrag van 5000 euro. 11. Het proces-verbaal van verhoor van medeverdachte [medeverdachte 2] van 12 april 2008 11 waarin zij verklaart dat zij in februari 2007 bij verdachte was. Zij heeft toen een verslag waar de naam van [medeverdachte 1] op stond doorgebladerd. De voorkant van dat verslag was dik, van karton. Dat verslag heeft [medeverdachte 2] achter de woning van verdachte aan [medeverdachte 3] gegeven. Verdachte had tegen [medeverdachte 2] gezegd dat [medeverdachte 3] achter de woning zou komen. [medeverdachte 3] is na het overhandigen direct weggegaan. Twee dagen later kreeg [medeverdachte 2] van [medeverdachte 3] 700 euro. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig bewezen en zij heeft de overtuiging verkregen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: [medeverdachte 1] op verschillende tijdstippen in de periode van 1 november 2006 tot en met 27 maart 2007, in de gemeente Assen, telkens tezamen en in vereniging met anderen telkens opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, in de zin van artikel 1 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, bij het plegen van welk misdrijf verdachte op verschillende tijdstippen in de periode van 1 november 2006 tot en met 27 maart 2007, in de gemeente Assen, tezamen en in vereniging met een ander telkens opzettelijk gelegenheid heeft verschaft en opzettelijk behulpzaam is geweest door telkens - de mede door haar bewoonde woning aan die [medeverdachte 1] en diens medeverdachten beschikbaar te stellen als adres waarheen die cocaïne vanaf Aruba kon worden verzonden en - die cocaïne in ontvangst te nemen op het adres in Assen waarheen die cocaïne door die [medeverdachte 1] en diens medeverdachte vanaf Aruba was verzonden en - die in ontvangst genomen cocaïne enige tijd te bewaren en vervolgens te overhandigen aan andere personen; De in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden zijn redengevend voor de bewezenverklaring. De verdachte zal van het subsidiair meer of anders tenlastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht. Kwalificatie Het subsidiair bewezen verklaarde levert op: medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, telkens strafbaar gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet in verbinding met artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht. Strafbaarheid De rechtbank acht de verdachte strafbaar, omdat geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht. Strafmotivering De rechtbank houdt bij de bepaling van de op te leggen straffen rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, met de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, met hetgeen de rechtbank uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken omtrent de persoon van de verdachte en met de inhoud van het de verdachte betreffende uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 03 april 2008, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld met betrekking tot de Opiumwet. De rechtbank houdt tevens rekening met de eis van de officier van justitie mr. C. Westerling-Diderich. De officier van justitie heeft het feit wettig en overtuigend bewezen geacht en heeft gevorderd dat de rechtbank de volgende straf aan verdachte zal opleggen: - 2 maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk, proeftijd 2 jaren; - 120 uren werkstraf, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Voorts houdt de rechtbank rekening met het pleidooi van de raadsvrouw van verdachte voor zover dat gericht is op de op te leggen straf. De raadsvrouw heeft daarbij gewezen op het geringe aandeel van verdachte en dat zij geen vergoeding voor haar diensten heeft ontvangen. De raadsvrouw acht een geheel voorwaardelijke straf op zijn plaats. De rechtbank zal het standpunt van de raadsvrouw voor een deel volgen. Verdachte heeft het mede mogelijk gemaakt dat [medeverdachte 1] cocaïne kon invoeren en verkopen in Nederland door haar woonadres aan [medeverdachte 1] beschikbaar te stellen zodat hij pakketten met cocaïne naar Nederland kon sturen. Daar komt bij dat verdachte een pakket aan [medeverdachte 3] heeft overhandigd en zij heeft er voor gezorgd dat een ander pakket ook aan [medeverdachte 3] werd overhandigd. Hoewel de rol van verdachte enigszins gering is te noemen, gaat het hierbij wel om een ernstig feit. Verdachte heeft door haar handelen het mede mogelijk gemaakt dat aan anderen de cocaïne kon worden verkocht waardoor de volksgezondheid in gevaar werd gebracht. De rechtbank is op grond van de ernst van het bewezen geachte, in samenhang met de hiervoor weergegeven overwegingen, feiten en omstandigheden, van oordeel dat in dit geval een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand en een werkstraf van 60 uren geboden is. Toepassing van wetsartikelen De rechtbank heeft mede gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 27 en 48 van het Wetboek van Strafrecht. Beslissing van de rechtbank De rechtbank verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte primair is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. De rechtbank verklaart bewezen dat het subsidiair tenlastegelegde, zoals hierboven is omschreven, door de verdachte is begaan, stelt vast dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het strafbare feit zoals hierboven is vermeld en verklaart de verdachte deswege strafbaar. De rechtbank verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte subsidiair meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. De rechtbank veroordeelt de verdachte tot * gevangenisstraf voor de duur van EEN MAAND geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank beveelt, dat de voorwaardelijk opgelegde straf niet zal worden tenuitvoer-gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de verdachte zich voor het einde van voormelde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. * een taakstraf bestaande uit 60 uren werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid met bevel dat, voor het geval de verdachte deze werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 30 dagen zal worden toegepast. De rechtbank beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren arbeid per dag voor de in verzekering doorgebrachte dagen. Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Schoemaker, voorzitter en mr. C.M.M. Oostdam en mr. K. Bunk, rechters in tegenwoordigheid van D.C. Witvoet, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 06 mei 2008, zijnde mr. Schoemaker buiten staat dit vonnis binnen de door de wet gestelde termijn mede te ondertekenen.