Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD2028

Datum uitspraak2008-04-24
Datum gepubliceerd2008-05-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers08 / 115 WAO K1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitspraak over de vaststelling van de aflossingscapaciteit (van te veel betaalde WAO-uitkering) en in het bijzonder over de berekening van de beslagvrije voet met toepassing van artikel 475d, vijfde lid, onder a, Rechtsvordering.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Procedurenr. : 08 / 115 WAO K1 Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser. tegen : De Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Venlo), gevestigd te Amsterdam, verweerder. Datum en aanduiding van het bestreden besluit: de brief d.d. 18 december 2007, kenmerk: B&B 516.0095.24. Datum van behandeling ter zitting: 11 april 2008. I. PROCESVERLOOP Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 3 augustus 2007 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is namens eiser bij deze rechtbank beroep ingesteld door mr. R.E. de Vries. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 11 april 2008, waar eiser niet is verschenen en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door S.G.H. Cortenbach-Alaerds. II. OVERWEGINGEN Aan eiser, geboren op [...] 1944, is met ingang van 1 oktober 1973 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 100%. Uit onderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat eiser sinds 1 januari 1999 inkomsten uit arbeid heeft als raadslid van een lokale partij. Als gevolg daarvan heeft verweerder eiser bij besluit van 24 mei 2007 bericht dat eisers WAO-uitkering per 1 januari 1999 lager dient te zijn wegens voornoemde inkomsten. Bij een tweede besluit van 29 mei 2007 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat een bedrag van € 34.062,45 bruto over de periode van 1 januari 1999 tot 31 maart 2007 aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering wordt teruggevorderd. Tevens is daarbij meegedeeld dat eiser nog zal worden geïnformeerd over de hoogte van het bedrag dat hij daadwerkelijk moet terugbetalen. Na informatie van eiser te hebben ontvangen over diens financiële positie, heeft verweerder bij besluit van 3 augustus 2007 meegedeeld hoe het bedrag van € 33.070,57 wordt ingevorderd. Eisers aflossingscapaciteit is daarbij vastgesteld op € 829,23 per maand. Het bezwaar tegen de vaststelling van die aflossingscapaciteit is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard en de aflossingscapaciteit is nader vastgesteld op € 727,51 per maand. Zulks uitsluitend omdat dit bedrag in een berekening van de aflossingscapaciteit is genoemd en verweerder dit niet ten nadele van eiser wilde laten werken. Verweerder heeft het primaire besluit in het bestreden besluit voor het overige gehandhaafd. Namens eiser is in beroep aangevoerd dat verweerder de aflossingscapaciteit niet juist heeft berekend. Onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 april 2007 (LJN BA5429) stelt eiser zich op het standpunt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de volle verschuldigde premie ziektekosten-verzekering. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat bij de berekening van de beslagvrije voet rekening moet worden gehouden met het bedrag dat aan premie voor de Zorgverzekeringswet wordt betaald. Dit geldt echter niet voor het volledige bedrag. De premie is opgebouwd uit: de inkomensafhankelijke bijdrage, de premie voor de basisverzekering en de aanvullende premie. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 juli 2001 (LJN AL3570) stelt verweerder zich op het standpunt dat alleen de aanvullende premie de beslagvrije voet nog moet verhogen. De nominale premie is immers onderdeel van de noodzakelijke kosten van bestaan, waarmee de wetgever bij de bepaling van de hoogte van de beslagvrije voet al rekening heeft gehouden. Verweerder heeft tot slot betoogd dat nog niet in hoogste instantie is geoordeeld over de door eiser aangehaalde uitspraak, zodat hij het huidige beleid dient toe te passen. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verweerder bij het bestreden besluit terecht bij de vaststelling van de aflossingcapaciteit van eiser de nominale premie buiten beschouwing heeft gelaten. In de lijn van rechtbank Utrecht in de hierboven genoemde uitspraak overweegt zij als volgt. Ingevolge artikel 2 van de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betalingen (gepubliceerd in de Staatscourant 2005, 249; hierna: de Regeling) stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de termijnen waarbinnen de vordering wordt verrekend of betaald vast met inachtneming van deze Regeling. In artikel 1, aanhef en onder m, eerste volzin, van de Regeling wordt onder aflossingscapaciteit verstaan het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e Rv, kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering. Ingevolge artikel 475d, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bedraagt de beslagvrije voet voor schuldenaren die - kort weergegeven - kunnen worden aangemerkt als echtgenoten, die beiden 21 jaar of ouder zijn, 90 procent van de norm genoemd in artikel 21, eerste lid, onderdeel c, van de Wet werk en bijstand (WWB). Ingevolge artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv wordt - voor zover hier van belang - de beslagvrije voet verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering. De rechtbank merkt op dat laatstgenoemd artikel met ingang van 1 januari 2008 is gewijzigd. Aan die wijziging is het volgende vooraf gegaan. In de Nota van Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (Kamerstukken II 2005-2006, 29942, nr. 8; hierna: de Nota van Wijziging) is – voor zover hier van belang - in artikel IA voorgesteld om artikel 475d, vijfde lid, onder a, Rv te wijzigen in de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, verminderd met de normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor de schuldenaar geldt ingevolge het eerste, tweede en vierde lid, en met de krachtens die wet ontvangen zorgtoeslag, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt. In de toelichting bij de Nota van Wijziging is – kort weergegeven – overwogen dat in de huidige wet de beslagvrije voet wordt verhoogd met de premie van de ziektekostenverzekering. De beslagvrije voet zelf bedraagt 90% van de op de schuldenaar toepasselijke bijstandsnorm. De over die bijstand verschuldigde ziektekostenpremie is echter al in die bijstandsnorm besloten. Doordat de beslagvrije voet 90% van de bijstandsnorm bedraagt en deze beslagvrije voet ingevolge de huidige tekst van artikel 475d, vijfde lid, onder a, Rv dient te worden vermeerderd met de volledige ziektekostenpremie, zou in de uitvoeringspraktijk dus tweemaal rekening worden gehouden met de betreffende normpremie. Dat zou neerkomen op een onbedoelde verhoging van de beslagvrije voet. De verhoging gaat ten koste van de aflossingscapaciteit die aan de schuldeisers ten goede behoort te komen en is blijkens het voorafgaande overbodig om de premiebetaling zeker te stellen. Voorts staat in de toelichting dat ook de zorgtoeslag in mindering dient te worden gebracht op de beslagvrije voet. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder de ten tijde van het bestreden besluit geldende wettelijke regelgeving te hanteren, waardoor hij de beslagvrije voet van eiser met de gehele premie van de door hem gesloten ziektekostenverzekering dient te verhogen. De destijds geldende wettelijke regelgeving dient in het voordeel van eiser te worden uitgelegd. Dat de Nota van Wijziging inmiddels heeft geleid tot een wijziging van artikel 475d, vijfde lid, onder a, Rv maakt dit – gelet op de ex tunc toetsing – niet anders. Ook verweerders verwijzing naar het huidige beleid, dat door de Centrale Raad van Beroep in zijn hiervoor aangehaalde uitspraak is bevestigd en waarbij de beslagvrije voet alleen met de aanvullende premie ziektekosten-verzekering kan worden verhoogd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Bedoelde uitspraak ziet immers op het stelsel dat gold vóór de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet. Derhalve is het door verweerder gehanteerde beleid in strijd met de wet, zodat het buiten toepassing moet blijven. Gelet op het voorgaande dient het beroep dan ook gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 322,- als kosten van rechtsbijstand. III. BESLISSING De rechtbank Roermond; gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht; verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak; bepaalt voorts, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 39,- volledig vergoedt; veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in dit geding ten bedrage van € 322,- te betalen door Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Aldus gedaan door mr. Th.M. Schelfhout, in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2008 Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Verzonden op: 24 april 2008 JS Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.