Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD2194

Datum uitspraak2008-04-29
Datum gepubliceerd2008-05-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/546
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tuchtgerecht Productschap Pluimvee en Eieren


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 06/546 29 april 2008 20311 Tuchtgerecht Productschap Pluimvee en Eieren Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant van een tuchtuitspraak van het Tuchtgerecht Productschap Pluimvee en Eieren, Kamer Primaire Sector (hierna: tuchtgerecht), kenmerk TPPE 39/2006, gemachtigde: mr. P.J. Graafstal, advocaat te Ermelo. 1. De procedure Bij brief van 20 juni 2006 heeft het tuchtgerecht appellant afschrift toegezonden van zijn uitspraak van diezelfde datum. Bij brief van 10 juli 2006, ingekomen ter griffie van het College op 11 juli 2006, heeft appellant beroep ingesteld tegen deze tuchtuitspraak. Bij brief van 28 juli 2006 heeft de secretaris van het tuchtgerecht de stukken als bedoeld in artikel 33 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 doen toekomen aan de griffier van het College. Bij brief van 8 augustus 2006 heeft appellant een reactie gegeven op het door het tuchtgerecht overgelegde proces-verbaal van de behandeling van de zaak. Bij brief van 23 augustus 2007 heeft appellant nadere stukken overgelegd. Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 28 augustus 2007. Appellant is daar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Van de zijde van het Productschap Pluimvee en Eieren (hierna: Productschap) zijn voor het verstrekken van inlichtingen verschenen mr. R.B.R. Henke en H.B.A. Hulsbergen. 2. De grondslag van het geschil In de Wet op de bedrijfsorganisatie is onder meer het volgende bepaald: “Artikel 71 De bedrijfslichamen hebben tot taak een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening door de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, te bevorderen, alsmede het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen en van de daarbij betrokken personen te behartigen. (…) Artikel 93 1. Het bestuur van een bedrijfslichaam maakt de verordeningen die het ter vervulling van de in artikel 71 omschreven taak nodig oordeelt ten aanzien van de onderwerpen, die krachtens het tweede lid door dat lichaam geregeld of nader geregeld kunnen worden. (…) Artikel 104 1. Tenzij het instellingsbesluit anders bepaalt, kunnen bij verordening overtredingen van die verordening worden aangewezen als a. feiten waarvoor een tuchtrechtelijke maatregel kan worden opgelegd (…)” In de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 is onder meer het volgende bepaald: “Artikel 2 1. De tuchtrechtelijke maatregelen in de zin van artikel 104 van de Wet op de bedrijfsorganisatie, die op overtreding van verordeningen van een bedrijfslichaam kunnen worden gesteld, zijn: (…) b. geldboete; (…) Artikel 4 1. Het bedrag van de geldboete is ten minste € 2,- en ten hoogste € 4500,-. (…) 3. De geldboete kan geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk worden opgelegd.” In artikel 4 van het Instellingsbesluit Productschap Pluimvee en Eieren is bepaald dat het Productschap mede is ingesteld voor ondernemingen waarin de edelpelsdierenhouderij wordt uitgeoefend. In de door het bestuur van het Productschap vastgestelde Verordening welzijnsnormen nertsen (PPE) 2003 (PBO blad 2004, nr. 24; hierna: Verordening), die in werking is getreden op 30 april 2004, is onder meer het volgende bepaald: "Leefruimte en nestbox Artikel 4 1. De leefruimte bestaat uit één of meerdere compartimenten, waaraan in ieder geval een nestbox is gekoppeld. 2. De leefruimte dient tenminste te bestaan uit een compartiment met afmetingen van tenminste 85 cm lengte, 30 cm breedte en 45 cm hoogte. Als hoogte wordt daarbij de afstand tussen de onder- en bovenkant van het compartiment bedoeld, waarbij eventueel aangebrachte plateaus geen rol spelen. 3. De nestbox is bedoeld als slaapplaats voor de nertsen. De nestbox dient tenminste afmetingen te hebben van 20 cm lengte, 20 cm breedte en 15 cm hoogte. In de nestbox is te allen tijde voldoende strooisel aanwezig. Het strooisel dient droog te zijn en kan bestaan uit stro, houtkrullen, zaagsel of ander materiaal met vergelijkbare eigenschappen. 4. Elk fokdier dient de beschikking te hebben over een nestbox. Vanaf 1 augustus dient per viertal nertsen of een gedeelte daarvan een nestbox vloeroppervlakte van 400 cm2 beschikbaar te zijn. Voor elk dier dat extra in de leefruimte wordt gehouden dient 100 cm2 extra nestbox vloeroppervlakte beschikbaar te zijn. 5. Indien een leefruimte bestaat uit meerdere compartimenten, is het toegestaan dat de compartimenten horizontaal en/of verticaal met elkaar zijn geschakeld. 6. Elk compartiment dient tenminste een vloeroppervlakte te hebben van 1700 cm2 en tenminste een hoogte te hebben van 40 cm. 7. Indien een leefruimte bestaat uit meerdere compartimenten wordt het vloeroppervlak van de leefruimte bepaald door de som van de vloeroppervlakten van de onderscheidenlijke compartimenten, ongeacht of de compartimenten horizontaal of verticaal zijn geschakeld. Bezetting per leefruimte Artikel 5 In een leefruimte worden maximaal twee fokdieren zonder pups of twee opgroeiende nertsen gehouden, tenzij voldaan is aan het bepaalde sub a, b, c of d; a. indien in een leefruimte meer dan twee fokdieren of meer dan twee opgroeiende nertsen worden gehouden, is per extra nerts tenminste 850 cm2 extra vloeroppervlak beschikbaar; b. indien in een leefruimte één fokdier met maximaal drie pups worden gehouden, dient tot 1 augustus van enig jaar ten minste een vloeroppervlakte van 2550 cm2 beschikbaar te zijn; c. indien in een leefruimte één fokdier met meer dan drie pups worden gehouden, dient tot 1 juli van enig jaar tenminste een vloeroppervlakte van 2550 cm2 beschikbaar te zijn en tussen 1 juli en 1 augustus jaar moeten ten minste 2 compartimenten beschikbaar te zijn; d. indien in een leefruimte één fokdier met één of meer pups worden gehouden, dient vanaf 1 augustus van enig jaar tenminste een vloeroppervlak te van 2550 cm2 voor twee dieren en 850 cm2 extra voor elke extra nerts beschikbaar te zijn. Handhaving Artikel 12 1. Op overtredingen van het bepaalde bij of krachtens deze verordening worden tuchtrechtelijke maatregelen gesteld. 2. De tuchtrechtelijke maatregelen zijn: (…) b. een geldboete van ten hoogste € 4.500,-- welke geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk kan worden opgelegd. (…) Overgangsrecht Artikel 14 1. In de periode vanaf de inwerkingtreding van deze verordening tot 1 januari 2009 zijn de artikelen 4 en 5 niet van toepassing voor pelsdieren die op een bedrijf worden gehouden mits: a. tenminste 25 % van de nertsen op dat bedrijf wel conform de in de artikelen 4 en 5 gestelde eisen worden gehouden en b. de overige dieren op dat bedrijf vanaf 1 augustus van enig jaar tot 1 maart van het daarop volgende jaar de beschikking hebben over een vloeroppervlakte van tenminste 600 cm2 per dier. (…)” 3. Het berechtingsrapport Het berechtingsrapport, opgemaakt door H.G.M. Grolleman, controleur bij Controle Bureau Dierlijke sector BV te Utrecht, heeft, voor zover hier van belang, de volgende inhoud: “Op 26 oktober 2005 omstreeks 16.30 uur bevond ik (…) mij op een perceel gelegen aan de C, B, gemeente B. Aldaar zijn gehuisvest de nertsen van de heer A (…). Uit de aan mij verstrekte informatie en na het nalopen van de kooien constateerde ik uit de vastgestelde aantallen nertsen in relatie tot de beschikbare leefruimtes dat op het bedrijf van A, geen van de aanwezige 6.200 nertsen, conform de in artikel 14, lid 1., onder a., van de Verordening gestelde eisen gehouden werden. Rekening houdend met de eis dat 25% van de gehouden nertsen conform de eisen van de artikelen 4 en 5 gehouden moeten worden zijn er 1.550 te weinig volgens de norm van artikel 14, eerste lid, onder a., van de Verordening gehuisvest. Omdat niet aan artikel 14, lid 1. onder a., is voldaan gelden de artikelen 4 en 5 onverkort. Op het bedrijf zijn 6.200 nertsen aanwezig, waarvan - mede gelet op de hierboven vermelde feitenconstatering - geen nertsen conform het gestelde in artikel 5, onder a., van de Verordening gehouden werden. (…)” In de in artikel 15 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 bedoelde schriftelijke verklaring, gedateerd 9 mei 2006, heeft de voorzitter van het Productschap voor deze feiten oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel gevraagd. 4. De bestreden tuchtuitspraak Bij de bestreden tuchtuitspraak heeft het tuchtgerecht onder meer het volgende overwogen: “Het Tuchtgerecht oordeelt dat op grond van de inhoud van het berechtingsrapport en de daarin opgenomen verklaring van de heer A, ter zitting vast is komen te staan dat op het bedrijf van betrokkene de volgende strafbare feiten hebben plaatsgevonden: tenminste 6.200 nertsen werden niet conform de in artikel 5, onder a van de Verordening welzijnsnormen nertsen 2003 gestelde eisen met betrekking tot minimale beschikbare leefruimte gehouden. Alle 24.500 zaten in een kooi waarin steeds één nerts teveel zat. Dit levert op: Overtredingen van artikel 5 van de Verordening welzijnsnormen nertsen (PPE) 2003.” Het tuchtgerecht heeft appellant als tuchtrechtelijk maatregel opgelegd 6.200 keer een boete van € 2,50, waarvan 6.200 keer € 1,60 voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Bij brief van 29 juni 2006 heeft het tuchtgerecht appellant het volgende bericht: “Hierbij deel ik u mede dat in de uitspraak van het Tuchtgerecht Productschap Pluimvee en Eieren in uw zaak, TPPE 39/2006, gedaan op 20 juni 2006 een fout staat. Op pagina 2 in de vierde alinea staat ten onrechte de zin “Alle 24.500 nertsen zaten in een kooi waarin steeds één nerts teveel zat”. Deze zin hoort niet in de uitspraak thuis en heeft bij de beoordeling van de zaak geen rol gespeeld.” 5. Het standpunt van appellant Appellant heeft in zijn beroepschrift en ter zitting ter ondersteuning van het beroep, zakelijk weergegeven, het volgende tegen de bestreden tuchtuitspraak aangevoerd. De feitelijke vaststelling van het tuchtgerecht dat het bedrijf indertijd 24.500 nertsen omvatte, is onjuist. Dit moet zijn 6.200 nertsen. Per leefruimte waren ten tijde van de controle gemiddeld drie dieren gehuisvest. Daarmee wordt niet voldaan aan de eis dat ten minste 25 % van de nertsen - 1.550 dieren - conform de in de artikelen 4 en 5 van de Verordening gestelde eisen worden gehouden. Voor deze 1.550 dieren gold dat deze in leefruimtes werden gehouden waarin volgens artikel 5 van de Verordening in plaats van drie, slechts twee nertsen per leefruimte mochten worden gehouden. Deze nertsen hadden moeten worden ondergebracht in de andere aanwezige rennen op het terrein, waartoe ruimte aanwezig was, in welk geval aan de verdelingsnorm van de Verordening was voldaan. Voor de overige 4.650 dieren zou dan gelden dat deze wel correct waren gehuisvest, en zelfs met minder dieren dan het voor die dieren toegestane aantal van vier per leefruimte. Dat is volgens appellant een verzachtende omstandigheid. Appellant is van mening dat als geoordeeld moet worden dat hij in overtreding is, het boetebedrag moet worden gebaseerd op een aantal van 1.550 dieren, zijnde 25 % van de op het bedrijf aanwezige 6.200 nertsen. Appellant voert in dat verband nog aan als enige nertsenhouder niet vanwege verweerder te zijn bezocht bij de algemene controle in 2004 en dus niet, zoals alle andere nertsenhouders, eerst te zijn gecontroleerd en geïnformeerd over de nieuwe huisvestingsnormen. Hij is van mening dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat in zijn geval direct een boete is opgelegd. Appellant voert voorts aan dat hoewel daartoe ruimte aanwezig was de dieren op het moment van inspectie niet meer konden worden verplaatst omdat dan territoriumstrijd zou zijn ontstaan. Bij een controle op een eerder tijdstip was dit nog wel mogelijk geweest. Appellant bestrijdt dat sprake is geweest van extra gehouden dieren en extra rendement. Ter zitting is door appellant nog aangevoerd dat de brief van het Productschap van 5 mei 2004 waarbij de nertsenhouders zijn geïnformeerd over de Verordening en de daarin opgenomen nieuwe huisvestingsnormen, niet door hem is ontvangen. 6. De reactie van het Productschap Ter zitting is van de zijde van het Productschap medegedeeld dat alle bij het Productschap bekende nertsenhouders, waaronder appellant, in mei 2004 individueel zijn aangeschreven inzake de inwerkingtreding van de Verordening met ingang van 30 april 2004. Appellant heeft niet eerder aangevoerd deze brief niet te hebben ontvangen. Volgens het Productschap is ook buiten deze brief veel bericht omtrent de inwerkingtreding van de welzijnsnormen en kan dat appellant niet zijn ontgaan. Het Productschap heeft verder aangevoerd dat de eerste controles waarbij tuchtprocedures zijn opgestart hebben plaatsgevonden in 2005. Op 5 oktober 2005 is een controle verricht bij appellant waarbij hij op de geconstateerde overtredingen is gewezen. Vervolgens is tijdens de jaarvergadering van de Nederlandse Federatie van Edelpelsdierenhouders op 11 oktober 2005 specifiek aandacht besteed aan de welzijnsnormen en het feit dat op korte termijn door toezichthouders handhavend zal worden opgetreden. Op 26 oktober 2005 heeft de controle plaatsgevonden naar aanleiding waarvan het berechtingsrapport is opgesteld. Het Productschap is van mening dat het op de weg van appellant had gelegen om na het spenen - begin juli 2005 - een deel van de nertsen beter te spreiden over de beschikbare hokken dan wel na de controle op 5 oktober 2005 een deel van de nertsen vervroegd te doden. Het Productschap deelt het standpunt van het tuchtgerecht dat indien meer dan het toegestane aantal dieren in een hok wordt gehouden, ten aanzien van elk dier in het hok sprake is van overtreding van de welzijnsnormen. 7. De beoordeling van het geschil 7.1 Het College stelt voorop dat het tuchtgerecht, voor zover hier aan de orde, slechts bevoegd is tot het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel als aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van overtreding van de Verordening. 7.2 Bij de bestreden tuchtuitspraak heeft het tuchtgerecht appellant een boete opgelegd wegens overtredingen van artikel 5 van de Verordening. Deze gebodsbepaling houdt in dat, tenzij is voldaan aan het bepaalde onder a, b, c of d, van dat artikel, per leefruimte maximaal twee fokdieren of opgroeiende nertsen mogen worden gehouden. Het College stelt vast dat zowel in het berechtingsrapport als in de bestreden tuchtuitspraak is uitgegaan van het door appellant in het beroepschrift genoemde aantal van 6.200 nertsen. Ook voor het bepalen van de opgelegde boete is het tuchtgerecht uitgegaan van dit aantal. De zinsnede in de tuchtuitspraak waarin wordt gesproken over 24.500 nertsen dient dan ook, mede gelet op de inhoud van de brief van het tuchtgerecht aan appellant van 29 juni 2006, te worden beschouwd als een kennelijke verschrijving van het tuchtgerecht. Op grond van de stukken, waaronder het berechtingsrapport, de daarin opgenomen verklaring van appellant en het proces-verbaal van de zitting bij het tuchtgerecht, en de behandeling ter zitting van het College, stelt het College vast dat appellant niet betwist dat hij ten tijde van de controle op zijn bedrijf op 26 oktober 2005 artikel 5 van de Verordening overtrad. Appellant betwist evenmin de conclusie in het berechtingsrapport dat niet werd voldaan aan de voorwaarden voor de toepasselijkheid van het overgangsregime van artikel 14 van de Verordening. Dit betekent dat ook voor het College in deze procedure aannemelijk is dat artikel 5 van de Verordening onverkort van toepassing is op het bedrijf van appellant. 7.3 Ten aanzien van de grief van appellant dat hij niet is geïnformeerd over de gewijzigde huisvestingsnormen overweegt het College het volgende. Vast staat dat de Verordening is gepubliceerd in het publicatieblad van het Productschap zodat appellant reeds uit dien hoofde daarmee bekend had kunnen en moeten zijn. Daarnaast is ook vanuit de branchevereniging en vanuit het Productschap bekendheid gegeven aan de inwerkingtreding van de verordening. De eerst ter zitting bij het College door appellant naar voren gebrachte stelling dat hij de brief van het Productschap van mei 2004 niet heeft ontvangen, wat daar overigens van zij, kan daar niet aan afdoen. Deze grief slaagt niet. 7.4 Ten aanzien van de grief van appellant inzake de opgelegde tuchtrechtelijke maatregelen overweegt het College het volgende. In de bestreden tuchtuitspraak heeft het tuchtgerecht geoordeeld dat - voor zover hier van belang - is komen vast te staan dat op het bedrijf van appellant tenminste 6.200 nertsen niet conform de in artikel 5, onder a van de Verordening gestelde eisen met betrekking tot minimale beschikbare leefruimte werden gehouden. Volgens het tuchtgerecht is sprake van 6.200 overtredingen van artikel 5 van de Verordening. Het College overweegt dat artikel 5 van de Verordening eisen stelt aan de bezetting per leefruimte zodat, indien een leefruimte niet aan deze eisen voldoet, voor die leefruimte sprake is van een overtreding van de Verordening waarvoor een tuchtrechtelijke maatregel kan worden opgelegd. Voor het bepalen van het aantal overtredingen van de Verordening dient derhalve te worden vastgesteld welke leefruimtes niet aan de eisen van artikel 5 van de Verordening voldoen, en niet, zoals het tuchtgerecht heeft gedaan, het aantal dieren dat feitelijk in de betreffende leefruimtes wordt gehouden. Deze grief van appellant slaagt. Het beroep van appellant is gegrond en de bestreden tuchtuitspraak zal derhalve worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om de zaak zelf af te doen en overweegt daartoe als volgt. 7.5 Hoewel, zoals reeds overwogen, is komen vast te staan dat leefruimtes op het bedrijf van appellant niet aan de eisen van artikel 5 van de Verordening voldeden, blijkt uit de stukken niet het aantal leefruimtes dat niet aan deze eisen voldeed. Aangezien echter eveneens is komen vast te staan dat niet werd voldaan aan de voorwaarden voor de toepasselijkheid van het overgangsregime van artikel 14 van de Verordening, staat naar het oordeel van het College vast dat in ieder geval één leefruimte niet voldeed aan de eisen van artikel 5 van de Verordening. 7.6 Het College overweegt dat met de Verordening is beoogd criteria te stellen voor de huisvesting en de verzorging van nertsen teneinde het welzijn van de dieren te waarborgen. Nu is komen vast te staan dat niet aan de in dit kader aan de leefruimte van de nertsen gestelde eisen is voldaan en derhalve het welzijn van de nertsen niet is gewaarborgd, acht het College het opleggen van een boete in dit geval aangewezen. Bij het bepalen van de hoogte van de boete neemt het College in aanmerking dat - zo is ter zitting door het Productschap erkend - het bedrijf van appellant bij de controlebezoeken in 2004 niet vanwege het Productschap is bezocht. Appellant is derhalve ook niet - zoals andere nertsenhouders - reeds in 2004 gewaarschuwd dat niet werd voldaan aan de eisen van artikel 5 van de Verordening. Bovendien is door het Productschap niet bestreden - en het College acht ook aannemelijk - dat indien de controle in 2005 had plaatsgevonden op het moment dat appellant nog zonder problemen een andere verdeling van de nertsen had kunnen realiseren, er - met toepassing van het overgangsrecht van artikel 14 van de Verordening - geen sprake zou zijn geweest van overtreding van artikel 5 van de Verordening en een tuchtrechtelijke maatregel achterwege had kunnen blijven. Het College ziet in deze feiten en omstandigheden aanleiding appellant een boete op te legen van € 4.500,00, waarvan € 1.500,00 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Het College acht het opleggen van deze tuchtrechtelijke maatregel passend en geboden. De door appellant gevorderde vergoeding van proceskosten moet reeds achterwege blijven omdat de daartoe vereiste wettelijke grondslag ontbreekt. Deze uitspraak berust op de voorschriften, vermeld in de bestreden tuchtuitspraak, alsmede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004. 8. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden tuchtuitspraak; - legt appellant een geldboete op van € 4.500,00 (zegge: vierduizend vijfhonderd euro), waarvan € 1.500,00 (zegge: vijftienhonderd euro) voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Aldus gewezen door mr. A.J.C. de Moor- van Vugt, mr. M.A. van der Ham en mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008. w.g. A.J.C. de Moor- van Vugt w.g. M.A. Voskamp