Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD2258

Datum uitspraak2008-04-29
Datum gepubliceerd2008-05-22
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/427 WWB, 07/428 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanvraag schuldsanering. Intrekking en terugvordering (algemene en bijzondere) bijstand. Onroerend goed. Overschrijding van de vermogensgrens. Verschillende periodes.


Uitspraak

07/427 WWB 07/428 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], appellant, en [Appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen 4 december 2006, 06/81 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen (hierna College) Datum uitspraak: 29 april 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. J.J. van der Woude, advocaat te Zutphen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Woude. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door D.E.M. Buffart en A.G. Roesink, werkzaam bij de gemeente Zutphen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden Appellanten ontvingen vanaf 1985 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van een aanvraag van appellant om schuldhulpverlening is naar voren gekomen dat appellant beschikt over onroerend goed in Turkije. Het College heeft de attaché voor sociale zaken van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden in Ankara (Turkije) via het Internationaal Bureau Fraude informatie sociale verzekering (hierna: IBF) verzocht een onderzoek in te stellen naar vermogen van appellant in Turkije. Uit het ingestelde onderzoek is in de eerste plaats gebleken dat appellant op 1 januari 1987 eigenaar is geworden van een woongebouw (met 3 appartementen) in de stad Eskisehir en dat hij, zo blijkt uit een verkoopakte en de daarin vermelde verkoopprijs, het desbetreffende gebouw op 21 november 1997 heeft verkocht aan zijn zoon [naam zoon] voor (omgerekend) fl. 22.862,--. In de rapportage van de Ambassade van 28 januari 2004 wordt een getaxeerde waarde van fl. 301.364,-- ( € 136.753,--) genoemd. Verder heeft het IBF op 26 januari 2005 een rapport van de Ambassade van 27 december 2004 aan het College gezonden, waaruit blijkt dat appellant sedert 15 augustus 2002 eigenaar is van een woonhuis met een getaxeerde waarde van € 29.685,-- en mede-eigenaar van een stuk landbouwgrond. Deze onroerende zaken zijn gelegen in twee dorpen in het district [naam district]. Bij besluit van 18 januari 2005 heeft het College het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 1987 tot en met 31 december 2004 herzien (lees: ingetrokken). Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het College de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2004 gemaakte kosten van (algemene en bijzondere) bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van €117.964,28. Bij besluit van 17 november 2005 heeft het College de tegen de besluiten van 18 januari 2005 en 22 februari 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant beschikt en heeft beschikt over onroerend goed in Turkije, dat appellanten daarvan geen mededeling hebben gedaan aan het College, dat zij in de bezwaarfase niet de gevraagde inlichtingen hebben verstrekt, en dat als gevolg van een en ander het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 november 2005 ongegrond verklaard. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De intrekking Ingevolge artikel 42 van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Abw en artikel 34, eerste lid, van de WWB - voor zover in dit geding van belang - wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip bestaande schulden. Naar vaste rechtspraak moet de term beschikken zo worden uitgelegd dat hij ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om de bezitting feitelijk aan te wenden voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Appellanten betwisten in hoger beroep niet dat appellant in de periode van 1 januari 1987 tot 21 november 1997 (hierna: periode 1) eigenaar was van een woongebouw waarvan de waarde hoger was dan de voor zijn gezin geldende grens van het vrij te laten vermogen en dat hij over het in dat onroerend goed gebonden vermogen kon beschikken. Appellanten stellen zich op het standpunt dat tegenover dit positieve vermogensbestanddeel schulden stonden, maar - zoals van hun kant ter zitting van de Raad is erkend - zij kunnen deze schulden niet aantonen. Appellanten hebben van de eigendom van het onroerend goed, in strijd met hun wettelijke inlichtingenverplichting, geen mededeling aan het College gedaan. Anders dan het College heeft aangenomen, brengt dit niet met zich dat het recht op bijstand van appellanten over deze periode niet kan worden vastgesteld. De overschrijding van de vermogensgrens leidt immers tot de conclusie dat appellanten in periode 1 geen recht hadden op bijstand. Het besluit van 17 november 2005 berust in zoverre dan ook op een ondeugdelijke grondslag. Het College heeft aan de intrekking over de periode van 21 november 1997 tot 15 augustus 2002 (periode 2) eveneens ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand van appellanten niet kan worden vastgesteld, waarbij het College zwaarwegende betekenis heeft toegekend aan het gegeven dat de waarde van het hiervoor bedoelde woongebouw is getaxeerd op € 136.753,--. De Raad acht die grondslag niet juist, waartoe de Raad allereerst overweegt dat het enkele feit van de zojuist genoemde taxatie - wat daarvan verder ook zij - niet rechtvaardigt dat de bijstand over de (gehele) periode 2 wordt ingetrokken. Verder wijst de Raad er op dat uit de rapportage van de Ambassade van 28 januari 2004 blijkt dat het woongebouw op 21 november 1997 door appellant is verkocht. Niet is gebleken dat aan appellant een ander bedrag is uitbetaald dan het in de verkoopakte opgenomen bedrag. Voorts is uit het ingestelde onderzoek niet gebleken dat appellant in periode 2 beschikte over ander onroerend goed in Turkije. Aan de hand van de voorhanden zijnde gegevens kon het College het recht op bijstand van appellanten over periode 2 dus wel bepalen. Ook in zoverre berust het besluit van 17 november 2005 op een ondeugdelijke grondslag. Gedurende de periode van 15 augustus 2002 tot en met 31 december 2004 (periode 3) beschikte appellant volgens de rapportage van de Ambassade van 27 december 2004 over een woning en over een perceel landbouwgrond in Turkije. Dat laatste staat niet ter discussie. De waarde van die grond blijft ruimschoots onder de grens van het vrij te laten vermogen. Betwist wordt wel dat appellant gedurende periode 3 een woning in eigendom heeft gehad. De bevindingen van de Ambassade op dit punt zijn gebaseerd op gegevens van het kadaster - waarin als datum van tenaamstelling van de eigendom is vermeld 15 augustus 2002 - en op het resultaat van een gehouden buurtonderzoek. In dat kader heeft het hoofd van het dorp [dorpshoofd] op 20 december 2004 verklaard dat het hier gaat om een woning van [appellant], dat de woning door [appellant] is gebouwd en dat hij in de zomermaanden in die woning verblijft. Verder heeft het dorpshoofd de woning getaxeerd op het eerder genoemde bedrag van € 29.658,-- en daarbij tevens verklaard dat voor deze onroerende zaak gemakkelijk een koper kan worden gevonden. Appellanten hebben daartegenover gesteld dat de betreffende woning toebehoort aan een neef, genaamd [naam neef]. Deze stelling is evenwel wat betreft de situatie over (de gehele) periode 3 onvoldoende onderbouwd. De door appellanten overgelegde verklaring van het kadaster vermeldt immers als datum van verwerving door [naam neef] 19 augustus 2004. Het op 20 december 2004 door medewerkers van de Ambassade geraadpleegde dorpshoofd heeft op 16 maart 2005 verklaard dat hem uit later onderzoek bij het kadaster is gebleken dat de woning eigendom is van [naam neef]. Daarmee staat vast dat door dit dorpshoofd niet tegenstrijdig is verklaard. In de bezwaarfase heeft het College, gelet op een en ander, appellanten in de gelegenheid gesteld nadere inlichtingen te verstrekken, waaronder gegevens over de vraag van wie [naam neef] de woning heeft gekocht en voor welke prijs, maar appellanten hebben van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Ook in hoger beroep hebben appellanten hieromtrent geen opheldering verschaft. Alle gegevens overziende, volgt de Raad het College in zijn standpunt dat vanaf de 15 augustus 2002 (de ingangsdatum van registratie in het kadaster van onroerend goed op naam van appellant) tot eind december 2004 (de maand waarin het betrokken dorpshoofd heeft verklaard over de eigendom van de in geding zijnde woning en het gebruik daarvan door appellant) het recht op bijstand van appellanten niet kan worden vastgesteld. Dit is het gevolg van het feit dat appellanten over die periode respectievelijk geen, onvolledige dan wel onvoldoende controleerbare inlichtingen hebben verstrekt over de eigendom van onroerend goed in Turkije. De rechtbank heeft niet onderkend dat het besluit van 17 november 2005 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periodes 1 en 2 niet berust op een deugdelijke grondslag. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 17 november 2005 gegrond verklaren en dat besluit in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De Raad ziet vervolgens aanleiding om - met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb - de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 17 november 2005 in stand te laten voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over periode 1. Aan appellanten is, zoals uit het voorafgaande volgt, als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting over die periode ten onrechte bijstand verleend. Het College was derhalve bevoegd de bijstand van appellanten over periode 1 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Deze bevoegdheid bestond eveneens ten aanzien van de aan appellanten over periode 3 verleende bijstand. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van dit beleid had behoren af te wijken. De terugvordering Uit het voorgaande volgt dat het College slechts bevoegd was om, met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, over te gaan tot terugvordering van de over de periodes 1 en 3 gemaakte kosten van bijstand. Aangezien een besluit tot terugvordering naar vaste rechtspraak van de Raad als ondeelbaar moet worden beschouwd, dient het gehele terugvorderingsbesluit te worden vernietigd. Slotoverwegingen De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 18 januari 2005 en 22 februari 2005. Daarbij zal het College nader dienen te beslissen over de intrekking van de bijstand over periode 2 en over de terugvordering (in zijn geheel). Tevens zal het College een besluit moeten nemen over de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 november 2005 gegrond en vernietigt dat besluit, behoudens voor zover het betreft de intrekking over periode 3; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 17 november 2005 in stand blijven voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over periode 1; Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op de bezwaren van appellanten, met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Zutphen; Bepaalt dat de gemeente Zutphen het door appellanten betaalde griffierecht van € 147,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter, en K. Zeilemaker en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) N.L.E.M. Bynoe. OA1608