Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD2504

Datum uitspraak2008-02-21
Datum gepubliceerd2008-05-29
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers106.004.017/01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kredietverzekering. Verzekeraar heeft een redelijk belang bij tijdige informatie. Benodigde gegevens verschaffen over betalingstermijnen, achterstalligheid en faillissement van klant. Polisvoorwaarden (o.a. factureringstermijn en schadedreiging) niet naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER ARREST in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HOLLAND WELDING SERVICES B.V., gevestigd te Rotterdam, APPELLANTE IN HET PRINCIPAAL APPEL, GEÏNTIMEERDE IN HET INCIDENTEEL APPEL, procureur mr. M.A.L.M. Willems, t e g e n de naamloze vennootschap NEDERLANDSCHE CREDIETVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te Amsterdam, GEÏNTIMEERDE IN HET PRINCIPAAL APPEL, APPELLANTE IN HET INCIDENTEEL APPEL, procureur mr. B.J.H. Crans. 1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep 1.1. Partijen worden hierna ook HWS en NCM genoemd. 1.2. HWS is bij dagvaarding van 19 september 2005 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam, onder rolnummer 270039 / H 03.1851 gewezen tussen NCM als eiseres in conventie/verweerster in reconventie en HWS als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie en uitgesproken op 22 december 2004 en 22 juni 2005. 1.3. Bij memorie heeft HWS vier grieven voorgesteld en geconcludeerd, zakelijk, dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en bij arrest, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het door NCM gevorderde zal afwijzen en het door haar, HWS, gevorderde met rente zal toewijzen, met verrekening van hetgeen door haar uit hoofde van de door de rechtbank uitgesproken vonnissen reeds aan NCM is betaald en met veroordeling van NCM in de kosten van het geding in beide instanties. 1.4. NCM heeft bij memorie van antwoord de grieven van HWS bestreden en harerzijds in incidenteel appel twee grieven opgeworpen. NCM heeft producties in het geding gebracht en geconcludeerd, zakelijk, dat het hof de aangevallen vonnissen zal bekrachtigen met uitzondering van de afwijzing van de door haar gevorderde buitengerechtelijke incassokosten en bij arrest, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, deze kosten alsnog zal toewijzen. NCM heeft verzocht HWS te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. 1.5. Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft HWS bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en de grieven van NCM bestreden. HWS heeft verzocht het door NCM ingesteld incidenteel appel te verwerpen en NCM in de kosten daarvan te veroordelen. 1.6. Daarna is recht gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd. 2. Beoordeling 2.1. De rechtbank heeft in het vonnis van 22 december 2004 onder 1.a tot en met 1.h een aantal feiten weergegeven waarover partijen het eens zijn. Daartegen zijn geen grieven aangevoerd, zodat ook het hof van die feiten kan uitgaan. 2.2. HWS heeft bij NCM een kredietverzekering afgesloten. Naast HWS is de vennootschap onder firma Holland Labour Services v.o.f. (HLS), een dochteronderneming van HWS, medeverzekerd onder de polis. De op de kredietverzekering toepasselijke voorwaarden bepalen, kort gezegd, dat alle verplichtingen die op de verzekerde rusten ook voor de medeverzekerde gelden en dat alle aanspraken op schadevergoeding alleen door de verzekerde kunnen worden gemaakt. NCM en HWS gaan hiervan in de processtukken uit en zij hebben daar ook naar gehandeld. Dit betekent dat het hof de vorderingen die HWS en HLS op een zelfde debiteur hebben, bij de beoordeling van het geschil tezamen kan nemen. Indien hierna sprake is van vorderingen van HWS en HLS op een zelfde debiteur, wordt daarom alleen HWS met zoveel woorden als crediteur genoemd en worden de vorderingen van HLS op diezelfde debiteur geacht daaronder te zijn begrepen. 2.3. Het systeem van de kredietverzekering, zo volgt verder uit de toepasselijke algemene voorwaarden en het debat van partijen, houdt in dat voor elke debiteur een kredietlimiet is vastgesteld en dat voorts door de verzekerde maandelijks de vorderingen moeten worden gemeld ten aanzien waarvan de zogenoemde achterstalligheidstermijn is verstreken, omdat deze omstandigheid als schadedreiging wordt beschouwd. Indien de verzekerde de verplichtingen onder de verzekeringsovereenkomst niet nakomt, is NCM niet gehouden tot het betalen van schadevergoeding. Het hof merkt op dat dus aan de verzekerde ruimte is gelaten in de relatie met haar afnemers een betalingstermijn af te spreken, maar dat daartegenover staat dat de verzekerde NCM tijdig en volledig dient te informeren over de gegevens die blijkens de toepasselijke voorwaarden voor NCM van belang zijn. NCM moet daarop kunnen vertrouwen. 2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat HWS aan NCM terzake van de wanbetalende debiteur [X] B.V. een bedrag van € 25.305,33 verschuldigd is geworden omdat NCM dit bedrag als schadevergoeding aan HWS heeft uitgekeerd en HWS nadien dit bedrag toch nog van de betrokken debiteur heeft ontvangen. Op het bedrag van € 25.305,33 kan in mindering worden gebracht een bedrag van € 7.590,16 dat NCM aan HWS dient uit te keren als schadevergoeding uit hoofde van een andere wanbetalende debiteur, zodat resteert een bedrag van € 17.715,17. 2.5. In geschil is of HWS nog een nadere vordering op NCM heeft die ook kan worden verrekend. 2.6. Dit betreft de debiteur [Y] B.V. Ten aanzien van deze debiteur was aanvankelijk een kredietlimiet van € 12.500,- vastgesteld. De achterstalligheidstermijn die tot een meldingsplicht van HWS leidde, bedroeg zestig dagen, gerekend vanaf de overeengekomen vervaldag van de onbetaald gebleven factuur. Bij aangiftes van 17 mei 2002 heeft HWS aan NCM melding gemaakt van onbetaald gebleven facturen ten name van [Y] tot een totaalbedrag van € 34.901,13. NCM weigert de gemelde schade te vergoeden. 2.7. Partijen verschillen over een aantal kwesties van mening: A. Op welke facturen van [Y] de vordering van HWS op NCM ziet. B. De tussen HWS en [Y] overeengekomen betalingstermijn. Deze is volgens HWS dertig dagen, volgens NCM veertien dagen. C. In hoeverre HWS de geldende achterstalligheidstermijn in acht heeft genomen bij de melding van de schade aan NCM. D. In hoeverre relevant is dat [Y] op 12 maart 2002 in staat van faillissement is geraakt. E. In hoeverre NCM is teruggekomen op de kredietverhoging van € 12.500,- naar € 25.000,- en in hoeverre de (eventuele) kredietverhoging terugwerkende kracht heeft. 2.8. Bij conclusie van antwoord / conclusie van eis in reconventie heeft NCM als producties 2 en 3 de schadeaangiftes van 17 mei 2002 overgelegd waarop zij haar vordering in de kwestie [Y] baseert. Het betreft bedragen van € 33.594,78 (de vordering van HLS) en € 1.306,35 (de vordering van HWS). 2.9. Op basis van die (destijds ter hand gestelde) overzichten is NCM bij conclusie van antwoord in reconventie tot de conclusie gekomen dat de oudste, nog niet betaalde factuur van 2 november 2001 dateert. NCM wijst erop dat er op de facturen een vervaltermijn van veertien dagen staat vermeld. 2.10. Hierop heeft HWS bij conclusie van repliek in reconventie aangevoerd dat zij aanvankelijk niet op de juiste manier heeft afgeboekt. Zij heeft, naar zij stelt, ten onrechte nagelaten betalingen van [Y] op de oudste facturen af te boeken. De nieuwe wijze van afboeking leidt niet tot een ander schadebedrag, maar wel tot een andere onderverdeling. Een bedrag van € 8.172,83 op naam van HWS en een bedrag van € 26.728,30 op naam van HLS. De oudste (gedeeltelijk) openstaande factuur is volgens HWS derhalve van 13 december 2001. 2.11. In een akte van 19 januari 2005 voert HWS aan dat zij (in afwijking van hetgeen op de facturen vermeld staat) met [Y] is overeengekomen dat er een betalingstermijn van dertig dagen zou gelden. 2.12. Het hof constateert dat NCM haar oorspronkelijke afwijzing heeft gebaseerd op de schadeaangifte van 17 mei 2002. Daaruit mocht zij redelijkerwijs afleiden dat de oudste factuur van 2 november 2001 dateerde en dat de betalingstermijn van [Y] op veertien dagen was gesteld. Pas in de loop van deze procedure heeft HWS zich op het standpunt gesteld dat deze uitgangspunten onjuist zijn, maar zij heeft niet aangevoerd dat NCM dat reeds op 17 mei 2002 (of kort daarna) heeft moeten begrijpen. Gesteld noch gebleken is dat zij NCM voorafgaand aan de procedure heeft medegedeeld dat de op de facturen vermelde betalingstermijn onjuist was of dat de door haar ter hand gestelde betalingsoverzichten onjuist waren. Naar het oordeel van het hof mocht NCM bij de beoordeling van de schadeaangifte uitgaan van de gegevens die HWS haar op 17 mei 2002 heeft verschaft; dit zijn immers de enige bescheiden waar NCM zich op kan baseren. Naar het oordeel van het hof behoort HWS NCM tijdig van de benodigde gegevens te voorzien en kan van NCM in de gegeven omstandigheden niet worden verwacht dat zij de in deze procedure verschafte informatie nog accepteert. 2.13. Dit alles betekent dat naar het oordeel van het hof de achterstalligheidstermijn van de oudste factuur (van 2 november 2001) reeds op 15 januari 2002 was verstreken. HWS had dit ingevolge artikel 14 aanhef en onder c in een maandelijks overzicht aan NCM dienen te melden, althans op het moment dat het achterstallige bedrag meer dan fl. 10.000,- bedroeg (vgl. Hoofdstuk 3 van de Algemene Voorwaarden (“Achterstalligheidsmelding en incassoregels”). Blijkens het door NCM overgelegde overzicht van de facturen (productie 9 bij conclusie van antwoord in reconventie) oversteeg het door [Y] verschuldigde bedrag reeds op 30 november 2001 de grens van fl. 10.000,-. Gesteld noch gebleken is dat zij de vereiste melding tijdig aan NCM heeft gedaan. 2.14. Ingevolge artikel 8 aanhef en onder a van de algemene voorwaarden was er vanaf 15 januari 2002 sprake van schadedreiging. Dit heeft op grond van artikel 7 aanhef en onder c tot gevolg dat alle vorderingen die betrekking hebben op tijdens schadedreiging uitgevoerde werkzaamheden niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ervan uitgaande dat er krachtens de polis een factureringstermijn van uiterlijk zeven dagen gold, komen de facturen die dateren van na 22 januari 2002 niet voor vergoeding in aanmerking. 2.15. Daarbij komt nog het volgende. Zoals gezegd, is niet gebleken dat HWS zich heeft gehouden aan de verplichting om maandelijks de vorderingen te melden waarvan de achterstalligheidstermijn is verstreken (artikel 14 aanhef en onder c Algemene Voorwaarden). Zij heeft evenmin melding gemaakt van het faillissement van [Y] op 12 maart 2002, hoewel artikel 14 aanhef en onder d Algemene Voorwaarden zelfs bepaalt dat “onmiddellijk” melding moet worden gemaakt wanneer een debiteur uitstel van betaling vraagt of wanneer zich onregelmatigheden voordoen bij de afwikkeling van een transactie. Integendeel, HWS heeft op 26 februari 2002 – ruim twee weken voor het faillissement van [Y] en op een moment toen haar vordering flink was opgelopen en ruimschoots boven de kredietlimiet van € 12.500,- was uitgestegen – gevraagd om de kredietlimiet te verhogen. Gesteld noch gebleken is dat zij daarbij heeft gemeld dat van verscheidene facturen de achterstalligheidstermijn reeds was verstreken en dat het totaal van haar vorderingen het bedrag van € 12.500,- reeds te boven ging. Daarmee is het redelijk belang van NCM in het geding. Gelet op dit een en ander is het hof van oordeel dat HWS in strijd met artikel 34 van de Algemene Voorwaarden heeft gehandeld. 2.16. De omstandigheden waarop HWS zich beroept leveren onvoldoende grond op om te oordelen dat NCM in dit geval geen rechten kan ontlenen aan artikel 34 van haar algemene voorwaarden, omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Geenszins kan worden uitgesloten dat NCM in het geval zij tijdig met de schadedreiging bekend was gemaakt maatregelen had kunnen treffen teneinde de dreigende schade af te wenden. Zo had zij HWS in het bijzonder kunnen wijzen op de consequenties van de polisvoorwaarden als zij zou voortgaan werkzaamheden te verrichten voor [Y]. Een en ander heeft in de omstandigheden van dit geval tot gevolg dat NCM niet is gehouden tot betaling van schadevergoeding. 2.17. Het vorenstaande betekent dat de overige onder 2.7 genoemde geschilpunten geen bespreking meer behoeven. De grieven I en II in het principaal appel falen en grief I in het incidenteel appel slaagt. 2.18. Grief III in het principaal appel heeft betrekking op de premiebetaling. Aan NCM komt de bevoegdheid toe, HWS heeft dit niet weersproken, om de te betalen premie aan te passen “op basis van de verhouding tussen de ontvangen premies en de netto uitbetaalde schade”. “De netto uitbetaalde schade uitgedrukt in een percentage van de ontvangen premie gedurende een meetperiode, resulteert in een schadequote”. NCM neemt daarbij als beleidsuitgangspunt dat eerst bij een schadequote die hoger ligt dan 50% premieverhoging wordt doorgevoerd (conclusie van antwoord in reconventie onder 17 en 18). 2.19. Inzake [X], zie hiervoor onder 2.4, heeft NCM op 1 februari 2000 een schadeafrekening opgesteld die door HWS is aanvaard. Het schadebedrag is door NCM aan HWS uitbetaald. [X] heeft nadien het door haar verschuldigde alsnog rechtstreeks aan HWS voldaan. 2.20. Na uitbetaling van het schadebedrag inzake [X] heeft NCM de schadequote bepaald op 57% en een premieverhoging ingaande 1 oktober 2000 doorgevoerd van 0,18 procent. HWS heeft de premieverhoging zonder protest aanvaard en tot in 2002 daadwerkelijk betaald. 2.21. HWS heeft aangevoerd dat doorbetaling c.q. verrekening van het inzake [X] door NCM uitgekeerde schadebedrag behoort te leiden tot herziening van de doorgevoerde premieverhoging. NCM heeft daartegen aangevoerd dat geen rechtsregel met zich brengt dat een terecht en op goede gronden doorgevoerde premieverhoging moet worden teruggedraaid indien een debiteur alsnog tot betaling overgaat en dat dit zeker niet geldt zolang terugbetaling of verrekening van het door NCM uitgekeerde schadebedrag nog niet heeft plaatsgehad. 2.22. De grondslag van de vordering van HWS is blijkens de processtukken onverschuldigde betaling c.q. ongerechtvaardigde verrijking. HWS vordert de naar haar mening onterecht doorgevoerde premieverhoging ingaande 1 oktober 2000 tot en met 31 maart 2002, berekend op een bedrag van € 3.436,07. Het systeem van kredietverzekering en premieheffing brengt niet zonder meer met zich dat een na het uitkeren van een schadebedrag doorgevoerde premieverhoging redelijkerwijs moet worden teruggedraaid over de periode dat die premieverhoging terecht en op goede gronden was doorgevoerd. Bijzondere feiten en omstandigheden om daar in dit geval anders over te oordelen, zijn gesteld noch gebleken. Nu vaststaat dat op 31 maart 2002 het door HWS van [X] alsnog ontvangen bedrag nog niet, althans grotendeels nog niet, aan NCM was doorbetaald of met NCM was verrekend, kan van onverschuldigde betaling c.q. ongerechtvaardigde verrijking dan ook niet worden gesproken. 2.23. De in het principaal appel opgeworpen grief III heeft geen succes. Aan de in het principaal appel opgeworpen grief IV komt geen zelfstandige betekenis toe. 2.24. Ter behandeling ligt nog de in het incidenteel appel opgeworpen grief II. De rechtbank heeft aan NCM geen buitengerechtelijke incassokosten toegekend en NCM is het daar niet mee eens. Zij wijst erop dat zij om betaling van HWS te verkrijgen een incassobureau heeft ingeschakeld en dat dit kantoor de nodige werkzaamheden heeft verricht, zoals het opstellen en versturen van een ingebrekestelling en het nagaan van de verhaalsmogelijkheden. Het hof is het met NCM eens dat zij in redelijkheid enige werkzaamheden heeft moeten laten verrichten die niet vallen onder de werkzaamheden waarop artikel 241 van het Wetboek van Rechtsvordering ziet. Die werkzaamheden waren echter zeer beperkt en een vergoeding van € 500,- acht het hof daarom redelijk. In zoverre slaagt deze grief. 3. Slotsom 3.1. De grieven in het principaal appel opgeworpen falen. HWS zal dan ook de kosten van dat appel moeten dragen. 3.2. De grieven in het incidenteel appel slagen gedeeltelijk en leiden slechts tot een geringe aanpassing van het vonnis van 22 juni 2005 waarvan beroep. Hierin ziet het hof aanleiding de kosten van dat appel tussen partijen te compenseren in die zin dat ieder van hen de eigen kosten draagt. 3.3. Het vonnis van 22 december 2004 dient te worden bekrachtigd en het vonnis van 22 juni 2005 dient te worden bekrachtigd behoudens voorzover in conventie de buitengerechtelijke incassokosten geheel zijn afgewezen. Deze zullen alsnog tot een bedrag van € 500,- worden toegewezen. 4. Beslissing Het hof: 4.1. bekrachtigt het vonnis van 22 december 2004 waarvan beroep; 4.2. vernietigt het vonnis van 22 juni 2005 waarvan beroep voorzover daarbij in conventie het meer of anders gevorderde is afgewezen; 4.3. veroordeelt HWS alsnog om aan NCM tevens te betalen een bedrag van € 500,- aan buitengerechtelijke incassokosten en wijst af het meer of anders gevorderde; 4.4. bekrachtigt het vonnis van 22 juni 2005 voor al het overige; 4.5. veroordeelt HWS in de kosten van het principaal appel, tot deze uitspraak aan de zijde van NCM begroot op € 530,- voor verschotten en € 1.158,- voor salaris procureur; 4.6. compenseert tussen partijen de kosten van het incidenteel appel in die zin dat ieder van hen de eigen kosten draagt; 4.7. verklaart het arrest ten aanzien van de veroordelingen onder 4.3 en 4.5 uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, C.A. Joustra en L. Frijda en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 februari 2008.