Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD2653

Datum uitspraak2008-05-28
Datum gepubliceerd2008-05-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705165/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 juni 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet verleend voor het onttrekken van grondwater. Dit besluit is op 18 juni 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200705165/1. Datum uitspraak: 28 mei 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], allen wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 juni 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet verleend voor het onttrekken van grondwater. Dit besluit is op 18 juni 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2007, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellanten] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. drs. A.L. Biemold en ing. C.C.L. van der Pijl, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De vergunning betreft het tijdelijk onttrekken van grondwater ten behoeve van een bouwputbemaling voor de aanleg van een kelder voor de nieuwbouw van het 'Centrumplan IJsselmonde' gelegen tussen de Kruidentuin, Palmentuin en Herenwaard te Rotterdam. 2.2. [appellanten] voeren aan dat de berichtgeving van de aanvraag door plaatsing van een advertentie in een huis-aan-huisblad niet duidelijk genoeg is geweest, omdat huis-aan-huisbladen niet altijd worden bezorgd. Voor zover [appellanten] doelen op de kennisgeving van het ontwerp van het besluit overweegt de Afdeling als volgt. De voorzitter heeft bij uitspraak van 19 september 2007 in zaak nr. 200705165/2 overwogen dat niet is komen vast te staan dat de bezorging van het blad waarin het college blijkens de stukken kennis heeft gegeven van het ontwerpbesluit dusdanige gebreken vertoonde dat het college het niet had mogen gebruiken als middel ter bekendmaking. De Afdeling verenigt zich met dit oordeel. Voor zover het betoog van [appellanten] betrekking heeft op de bekendmaking van het bestreden besluit, overweegt de Afdeling dat, wat hiervan ook zij, het zou gaan om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Dergelijke onregelmatigheden kunnen de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Het beroep van [appellanten] faalt in zoverre. 2.3. [appellanten] voeren aan dat bij de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit niet alle daarop betrekking hebbende stukken ter inzage hebben gelegen. Voor zover al kan worden gesproken van schending van een vormvoorschrift ziet de Afdeling aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren, nu is gebleken dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 2.4. Voor zover [appellanten] betogen dat het waterschap ten onrechte niet bij de procedure is betrokken overweegt de Afdeling dat daartoe geen wettelijke verplichting bestaat. Overigens is blijkens de stukken zowel van het ontwerpbesluit als van het besluit een afschrift verzonden aan de dijkgraaf en hoogheemraden van het waterschap Hollandse Delta. Ook is er gelegenheid geboden te reageren op de aanvraag, zo stelt het college. De Afdeling ziet in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat een en ander niet juist is. 2.5. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet, voor zover hier van belang, is het verboden grondwater te onttrekken, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten een vergunning is verleend. Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, kunnen aan de vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van bij het grondwaterbeheer betrokken belangen. Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, wordt bij het verlenen van de vergunning rekening gehouden met het in artikel 7 van de Wet op de waterhuishouding bedoelde plan. 2.6. [appellanten] vrezen voor schade aan woningen en tuinen door zettingen als gevolg van de onttrekking. In dit verband wijzen zij erop dat uit berekeningen is gebleken dat de funderingspalen met 0,6 mm zouden kunnen zakken en dat de damwand bij de woningen slechts zestien meter diep is, terwijl de bemaling geschiedt tussen de zestien en negentien meter, lager dan de zandlagen waarop de fundering rust. Door het college is ook gesteld dat verlaging van de grondwaterstand zetting in de grondlagen kan veroorzaken, aldus [appellanten]. Het betoog komt er verder op neer dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de woningen die zijn gelegen binnen een afstand van ongeveer vijftien tot twintig meter en met de tuinen van de woningen die zijn gelegen binnen een afstand van ongeveer tweehonderd meter. [appellanten] stellen dat het college ook niet uitsluit dat schade optreedt, enkel wordt gesteld dat naar verwachting geen schade zal optreden. Tot slot wijzen zij erop dat reeds door de proefonttrekking schade is ontstaan. 2.6.1. Het college heeft bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning het provinciale waterhuishoudingsplan als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de waterhuishouding en het aanvullend daarop vastgestelde grondwaterbeheersplan tot uitgangspunt genomen. Het beleid is er onder meer op gericht negatieve effecten van tijdelijke grondwateronttrekkingen, zoals zettingen, zoveel mogelijk te voorkomen. 2.6.2. De poefonttrekking, zo heeft het college ter zitting nader toegelicht, is uitgevoerd ter bepaling van de bodemopbouw. De proefonttrekking is volgens het college niet vergelijkbaar met de uiteindelijke onttrekking. De proef is uitgevoerd om een beter beeld te krijgen van de situatie en met behulp hiervan, middels het treffen van bepaalde maatregelen, zoals het plaatsen van damwanden, te voorkomen dat bij de uiteindelijke onttrekking schade optreedt. Als bij de proefonttrekking al schade optreedt, betekent dit dan ook niet dat bij de beoogde onttrekking ook noodzakelijkerwijs schade zal optreden. Bovendien is van schade als gevolg van de proefboring niet gebleken, aldus het college. Het college stelt dat in het besluit weliswaar wordt vermeld dat verlaging van de grondwaterstand zetting in de grondlagen kan veroorzaken. Dit betreft echter een opmerking in algemene zin, waarna de specifieke gevolgen van onderhavige onttrekking in ogenschouw worden genomen, aldus het college. Het college heeft zich onder meer gebaseerd op het door Mos Grondmechanica B.V. opgestelde rapport van 20 december 2006 (hierna: het rapport van Mos). Het college concludeert naar aanleiding van deze berekeningen dat geen zettingschade is te verwachten. Omtrent de diepte van de damwanden merkt het college op dat deze in ieder geval dienen te worden geplaatst tot in de eerste kleilaag onder de zandlaag waaruit wordt onttrokken. De kleilaag, die slecht water doorlaat, dient dan als onderafdichting van de bouwput, zodat er ook van onderaf een nagenoeg (vloeistof)dichte bouwkuip ontstaat en de effecten op de omgeving sterk worden beperkt. Op het gedeelte waar water wordt onttrokken uit het eerste watervoerende pakket worden damwanden geplaatst tot NAP -27 meter. Op het overige deel wordt slechts onttrokken tot in de tussenzandlaag wat neerkomt op ongeveer NAP -14 meter. Daar kan worden volstaan met ondiepere damwanden tot NAP -16 meter, aldus het college. Het dieper plaatsen van de damwanden zou, door de aanwezigheid van de kleilaag onder de grondwateronttrekking, naar verwachting de verlaging van de grondwaterstand en de stijghoogten in de zandlaag buiten de bouwput weinig beperken en daarmee ook weinig nut hebben. Uit nadere berekeningen blijkt dat in een 'worst case' situatie de paalkoppen door toedoen van de grondwateronttrekking met 0,6 mm zouden kunnen zakken. Het college acht het onwaarschijnlijk dat hierdoor schade aan de funderingen dan wel de woningen zou kunnen optreden. Er is, aldus het college, jaarlijks ook een natuurlijke zetting van woningen. 2.6.3. Zowel in het rapport van Mos als in de considerans van het bestreden besluit wordt ingegaan op woningen tot een afstand van ongeveer driehonderd meter. In het rapport van Mos wordt eerst ingegaan op oude dijkwoningen die zich op een afstand van ongeveer honderd meter van de bouwkuip bevinden. De meeste van deze woningen zijn waarschijnlijk op staal gefundeerd. Hier wordt in de ongunstige situatie een zetting van minder dan 3 mm verwacht ten gevolge van de onttrekking, hetgeen minder is dan de jaarlijkse natuurlijke zetting, aldus het rapport van Mos. Vervolgens wordt ten aanzien van de overige huizen tot een afstand van ongeveer driehonderd meter, die op (betonnen) palen zijn gefundeerd, geconcludeerd dat schade aan deze woningen evenmin wordt verwacht. Hoewel niet specifiek aandacht wordt besteed aan de gevolgen van de onttrekking voor tuinen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze, in tegenstelling tot wat het college stelt, niet zijn betrokken bij het onderzoek naar de gevolgen van de onttrekking. De Afdeling is van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat, zoals [appellanten] lijken te veronderstellen, enkel vergunning mag worden verleend voor de onttrekking van grondwater als vooraf met zekerheid kan worden gesteld dat het uitgesloten is dat schade optreedt. In het rapport van Mos wordt geconcludeerd dat niet wordt verwacht dat als gevolg van zettingen schade zal optreden. Mede in aanmerking genomen de argumentatie van het college, als hierboven opgenomen, omtrent de proefonttrekking, de diepte van de damwanden en het zakken van de funderingspalen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet van de juistheid van deze conclusie uit heeft mogen gaan. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de grondwateronttrekking in tijd en omvang is beperkt en dat voorschriften aan de vergunning zijn verbonden die onder meer zien op de controle van de gevolgen van de grondwateronttrekking, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college de vergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Het betoog van [appellanten] faalt in zoverre. 2.7. Voor zover het betoog van [appellanten] betrekking heeft op de onttrekking van grondwater op andere locaties en de lozing van het onttrokken water, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op het bestreden besluit en reeds daarom niet kunnen slagen. Voor zover [appellanten] stellen dat is vermeld dat het college de vergunning zal intrekken indien het onttrokken water een andere bestemming krijgt dan in het besluit staat vermeld, mist het betoog overigens feitelijke grondslag. 2.8. Voor zover [appellanten] betogen dat het bestreden besluit niet voorziet in een regeling voor schadevergoeding, overweegt de Afdeling dat artikel 35 van de Grondwaterwet voorziet in een dergelijke regeling. Op grond van dit artikel is vergunninghoudster, indien en voor zover schade als gevolg van een grondwateronttrekking niet is ondervangen, verplicht jegens ieder die enig recht op het gebruik of het genot van een onroerende zaak heeft, die schade te vergoeden. 2.9. Het beroep is ongegrond. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Van Hamond Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008 446.