Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD2711

Datum uitspraak2008-09-05
Datum gepubliceerd2008-09-05
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR07/105HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nationaliteitsrecht; toegewezen verzoek ex art. 17 RWN van op Curaçao tijdens minderjarigheid gewettigd kind waarvan t.t.v. de geboorte de vader de staat van Nederlander bezat (art. 1 WNI); toepasselijk recht; internationaal privaatrecht van de Nederlandse Antillen.


Conclusie anoniem

Rek.nr. R07/105HR Mr L. Strikwerda Parket, 23 mei 2008 conclusie inzake 1. De Staat der Nederlanden 2. De Nederlandse Antillen tegen [Verweerster] Edelhoogachtbaar College, 1. Deze Antilliaanse zaak betreft een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, hierna: RWN. Inzet is de vraag of thans verweerster tot cassatie, hierna: [verweerster], in 1978 tijdens haar minderjarigheid door wettiging het kind is geworden van een Nederlander en daardoor de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Volgens art. 1 jo. 2 van de toen geldende Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap van 12 december 1892, Stb. 268, hierna: WNI, is Nederlander door geboorte o.a. het tijdens zijn minderjarigheid gewettigd kind, waarvan tijdens de geboorte de vader de staat van Nederlander bezit. 2. De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan, treft men aan in r.o. 3.1 t/m 3.7 van de bestreden beschikking. Zij komen op het volgende neer. (i) [Verweerster] is blijkens een uittreksel uit het geboorteregister van Santo Domingo, Dominicaanse Republiek, geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats]. Van deze geboorte is door [de moeder], hierna: de moeder, als moeder aangifte gedaan op 3 augustus 1973. (ii) De moeder is op 19 oktober 1971 te Santo Domingo gehuwd met de Nederlander [betrokkene 1] en van hem van de echt gescheiden te Curaçao op 8 december 1977. (iii) De moeder heeft op 1 maart 1972 het Nederlanderschap verkregen. (iv) De moeder is op 25 januari 1978 te Santo Domingo hertrouwd met de Nederlander [betrokkene 2]. Dit huwelijk is op 27 november 1996 te Curaçao door echtscheiding ontbonden. (v) Blijkens de overschrijving op 8 februari 1978 door de hulpambtenaar van de burgerlijke stand op Curaçao (ingevolge art. 133, oud, BWNA) van de akte van voltrekking van het huwelijk van de moeder met [betrokkene 2], hebben de echtelieden hun drie kinderen, onder wie [verweerster], gewettigd. (vi) De kinderen, onder wie [verweerster], zijn met een vierde tijdens het huwelijk geboren kind opgenomen in het Curaçaosche trouwboekje van [betrokkene 2] en de moeder. (vii) Aan [verweerster] is in het verleden een Nederlands paspoort afgegeven, maar de verlenging daarvan is onlangs geweigerd. 3. [Verweerster] heeft op 2 maart 2006 op de voet van art. 17 RWN bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba een verzoekschrift ingediend strekkende tot vaststelling van haar Nederlanderschap. Zij heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat zij in 1978 door de Nederlander [betrokkene 2] is gewettigd en dat zij als gevolg daarvan Nederlander is. 4. Het Openbaar Ministerie heeft op de voet van art. 18 RWN schriftelijk geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid dan wel tot afwijzing van het verzoek. 5. De Burgerlijke Stand, Bevolkingsregister en Verkiezingen van het Eilandgebied Curaçao heeft namens de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen schriftelijk geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek dan wel tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerster]. 6. Het Openbaar Ministerie en de Minister van Justitie hebben aan hun standpunt onder meer ten grondslag gelegd (a) dat de geboorteaangifte betreffende [verweerster] tardief is en dat uittreksels (of afschriften) uit het geboorteregister te Santo Domingo onbetrouwbaar plegen te zijn, (b) dat [betrokkene 2] niet de biologische vader van [verweerster] is en dat naar het recht van de Dominicaanse Republiek een (erkenning of) wettiging daarom ongeldig is, en (c) dat bij de sluiting van het huwelijk tussen de moeder en [betrokkene 2] op 25 januari 1978 de door het Dominicaanse recht voorgeschreven wachttijd na de ontbinding van het huwelijk van de moeder en [betrokkene 1] op 8 december 1977 niet in acht is genomen en dat daarom, gelet op het voorbehoud dat het Koninkrijk der Nederlanden ingevolge art. 2 van de CIEC-Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk van 10 september 1970, Trb. 1972, 61, hierna: de CIEC-Overeenkomst, bij de toetreding tot dit verdrag heeft gemaakt, de wettiging van [verweerster] niet behoeft te worden erkend. 7. Nadat de mondelinge behandeling had plaatsgevonden ter terechtzitting van het hof op 26 september 2006 en op 24 januari 2007, heeft het hof bij beschikking van 20 februari 2007 het verzoek van [verweerster] gegrond geoordeeld en vastgesteld dat [verweerster] het Nederlanderschap bezit. 8. Het hof heeft in zijn beschikking tot uitgangspunt genomen dat de door het Openbaar Ministerie en de Minister van Justitie voorgedragen stellingen ter rechtvaardiging van de weigering om het Nederlandse paspoort van [verweerster] te verlengen, niet anders kunnen worden gezien dan als een betwisting van het vaderschap van [betrokkene 2] van [verweerster] (r.o. 3.9). Het hof heeft deze betwisting evenwel ongegrond geoordeeld en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen: "3.10. Vaststaat dat de kinderen (onder wie [verweerster]; A-G): - sedert 8 februari 1978 in het Curaçaosche trouwboekje van [de moeder] en [betrokkene 2] zijn vermeld als hun kinderen, - voortdurend de naam [van betrokkene 2] dragen en nog dragen, - met [betrokkene 2] als vader in huis hebben gewoond, - door hem als hun vader zijn verzorgd en opgevoed, en - naar buiten als kinderen van hem werden beschouwd ('aanhoudend als zodanig in de maatschappij erkend', in de terminologie van art. 312 lid 2 oud BW), zodat zonder twijfel thans, na 29 jaren, moet worden gezegd dat de kinderen 'bezit van staat' als kind van [betrokkene 2] hebben. 3.11. Artikel 1:209 Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen, overeenstemmend met artikel 1:209 Burgerlijk Wetboek van Nederland en artikel 1:209 Burgerlijk Wetboek van Aruba, luidt: 'Iemands afstamming volgens zijn geboorteakte kan door een ander niet worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft' (lees: 'bezit' overeenkomstig de tekst van de oud BW's; Hof). 3.12. (...). 3.13. Er is onvoldoende reden om uit te sluiten dat artikel 1:209 BW, die zoals overwogen in alle drie landen van het Koninkrijk gelding heeft, ook aan de met de uitvoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap belaste autoriteiten kan worden tegengeworpen. Zo er in de context van het Nederlanderschap zware eisen gesteld moeten worden aan 'bezit van staat' als kind van een Nederlander, is aan die strenge eisen in het onderhavige geval voldaan." Op grond van dit een en ander is het hof tot het oordeel gekomen (r.o. 3.14) dat [verweerster] terecht beroep heeft gedaan op haar "bezit van staat" als kind van de Nederlander [betrokkene 2], welk bezit van staat overeenstemt met haar Dominicaanse geboorteakte, de op Curaçao ingevolge art. 133 (oud) BWNA overgeschreven Dominicaanse huwelijksakte van haar ouders voor zover deze de wettiging bewijst, en het Curaçaosche trouwboekje van haar ouders. Daarbij heeft het hof, onder verwijzing naar eerdere rechtspraak van het hof, aangetekend dat een "wettiging" bij huwelijkssluiting een "erkenning" impliceert. 9. De Staat der Nederlanden en de Nederlandse Antillen, hierna: de Staat en het Land, zijn op de voet van art. 18 lid 2 RWN tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een middel dat uit drie (hoofd)klachten is opgebouwd. [Verweerster] heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen. 10. De Staat kan, hoewel hij in eerste aanleg niet is verschenen en het hier geen Nederlandse maar een Nederlands-Antilliaanse zaak betreft, als belanghebbende in de zin van art. 18 lid 2 RWN worden aangemerkt en is derhalve ontvankelijk in zijn cassatieberoep. Zie HR 4 maart 1988, NJ 1989, 628 nt. GRdG, en HR 26 januari 2007, NJ 2007, 73 (conclusie A-G onder 10-12). 11. De eerste klacht van het middel (cassatierekest onder 2.1) is opgebouwd uit twee onderdelen. 12. Onderdeel 1.a verwijt het hof te hebben miskend dat het Land niet de afstamming van [verweerster] heeft betwist, maar zijn verweer heeft gericht op de daaraan voorafgaande vraag of de buitenlandse akten die [verweerster] aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd kunnen worden erkend, welke vraag het Land in ontkennende zin heeft beantwoord. Voorts zou het hof hebben miskend dat bij de beantwoording van deze vraag het begrip "bezit van staat", zoals neergelegd in een bepaling van materieel Nederlands-Antilliaans recht (art. 1:209 BWNA) in het geheel niet aan de orde is. 13. Het onderdeel faalt. De uitleg van de door partijen aangevoerde stellingen is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt, zodat die uitleg in cassatie op juistheid niet kan worden getoetst. De uitleg die het hof heeft gegeven aan het verweer van het Land is ook niet onbegrijpelijk. [Verweerster] heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij in 1978 door de Nederlander [betrokkene 2] is gewettigd en dat zij als gevolg daarvan de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. De rechtsgeldigheid van de wettiging is door het Land betwist op de gronden die het hof heeft weergegeven in r.o. 3.8 van zijn beschikking. Deze weergave is in cassatie niet bestreden. De door het hof weergegeven gronden waarop het Land de geldigheid van de wettiging heeft betwist komen erop neer dat [betrokkene 2] niet de biologische vader is van [verweerster] en dat naar het recht van de Dominicaanse Republiek een (erkenning of) wettiging daarom ongeldig is, en dat, al aangenomen dat de wettiging naar het Dominicaanse recht wel geldig is, de wettiging niet behoeft te worden erkend omdat het huwelijk tussen de moeder en [betrokkene 2] is gesloten in strijd met de door het Dominicaanse recht voorgeschreven wachttijd. Dat het hof in deze stellingen een betwisting heeft gelezen van het vaderschap van [betrokkene 2] van [verweerster] en dus een betwisting van de staat die [verweerster] heeft overeenkomstig haar Dominicaanse geboorteakte, de op Curaçao ingevolge art. 133 (oud) BWNA overgeschreven Dominicaanse huwelijksakte van haar ouders voor zover deze de wettiging bewijst, en het Curaçaosche trouwboekje van haar ouders, is niet onbegrijpelijk. 14. Onderdeel 1.b klaagt dat, indien de bestreden beschikking aldus moet worden gelezen dat het hof zijn oordeel mede heeft gebaseerd op de CIEC-Overeenkomst en heeft geoordeeld dat toepassing daarvan leidt tot de conclusie dat door het huwelijk van de moeder en [betrokkene 2] een geldige wettiging van [verweerster] heeft plaatsgevonden en dat deze wettiging derhalve door het Land moet worden erkend, dit oordeel onjuist althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. 15. Het onderdeel strandt op gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn oordeel gebaseerd op de overweging dat [verweerster] terecht een beroep heeft gedaan op haar bezit van staat als kind van [betrokkene 2] overeenkomstig haar Dominicaanse geboorteakte, de op Curaçao ingevolge art. 133 (oud) BWNA overgeschreven Dominicaanse huwelijksakte van haar ouders voor zover deze de wettiging bewijst, en het Curaçaosche trouwboekje van haar ouders. Over de vraag of door het huwelijk van de moeder en [betrokkene 2] een geldige wettiging van [verweerster] heeft plaatsgevonden en of deze wettiging op grond van de CIEC-Overeenkomst door het Land moet worden erkend, heeft het hof zich niet uitgelaten, kennelijk omdat die erkenning naar 's hofs oordeel reeds besloten ligt in de overschrijving ingevolge art. 133 (oud) BWNA van de Dominicaanse huwelijksakte in de registers van de burgerlijke stand op Curaçao. 16. Ten overvloede teken ik aan dat, voor zover onderdeel 1.b wil betogen dat de wettiging van [verweerster] niet op grond van de CIEC-Overeenkomst in het Koninkrijk als rechtsgeldig kan worden erkend, aangezien het Koninkrijk op de voet art. 2 van de CIEC-Overeenkomst zich heeft voorbehouden een wettiging welke aan de interne bepalingen van de nationale wet van de vader of de moeder voldoet, niettemin niet als rechtsgeldig in het Koninkrijk te erkennen, indien het huwelijk dat de wettiging tot gevolg heeft in een vreemd land niet volgens de wet van het land is voltrokken, dit betoog faalt. Het voorbehoud ziet blijkens art. 2 van de Rijkswet van 16 februari 1977, Stb. 72, tot goedkeuring van de CIEC-Overeenkomst op het geval dat "het huwelijk, dat de wettiging tot gevolg heeft, in het desbetreffende land van het Koninkrijk niet voor de ambtenaar van de burgerlijke stand aldaar, of in een vreemd land niet volgens de wet van dat land is voltrokken, en een der partijen bij een dergelijk huwelijk Nederlander is". In de MvT bij de Goedkeuringswet wordt met betrekking tot de vraag wat verstaan dient te worden onder "het huwelijk dat in een vreemd land niet volgens de wet van dat land is voltrokken" opgemerkt (Kamerstukken II 1975/76, 13 765 (R 1013), nr. 3, blz. 3): "De termen van het verdrag (in art. 2 onder b en c; A-G) zijn zo gekozen dat zowel de gevallen van een non-existent huwelijk als die van een vernietigbaar huwelijk er onder vallen. De voorbehouden bij artikel 2 van de Goedkeuringswet gemaakt, welke op het bepaalde onder b en c berusten, betreffen evenwel uitsluitend het non-existente huwelijk (...)." Zie nader over het voorbehoud van art. 2 van de Goedkeuringswet Kluwers Personen- en familierecht, losbl.. Titel 11, Internationaal privaatrecht, Wettiging door huwelijk, De Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk, aant. 6.1.9 (A.P.M.J. Vonken). Waar niet is gebleken (het Land heeft dat ook niet gesteld) dat het huwelijk van de moeder en [betrokkene 2] naar Dominicaans recht wegens het niet-inachtnemen van de voorschriften inzake de wachttijd non-existent is, is het voorbehoud van art. 2 van de Goedkeuringswet niet van toepassing. 17. De tweede klacht van het middel (cassatierekest onder 2.2) is opgebouwd uit vier onderdelen. 18. Onderdeel 2.a neemt - terecht - tot uitgangspunt dat het hof zijn beslissing heeft gegrond op art. 1:209 BWNA en klaagt dat het hof heeft miskend dat, wil deze bepaling van Nederlands-Antilliaans materieel burgerlijk recht van toepassing zijn, het Nederlands-Antilliaans recht ingevolge een verwijzingsregel van Nederlands-Antilliaans internationaal privaatrecht als toepasselijk moet zijn aangewezen. Volgens het onderdeel valt niet in te zien via welke verwijzingscategorie, aanknopingsfactor en verwijzingsregel, het hof tot toepasselijkheid van het materiële Nederlands-Antilliaanse recht zou zijn gekomen en is een dergelijke verwijzingsregel ook niet voor handen. 19. Het onderdeel zal geen doel kunnen treffen. Er zijn wel degelijk verwijzingsregels die in dit geval het materiële Nederlands-Antilliaanse burgerlijk recht als toepasselijk aanwijzen. 20. Indien men de onderhavige kwestie kwalificeert als een kwestie die behoort tot de algemene verwijzingscategorie "personeel statuut", is, nu [verweerster] haar woonplaats heeft in de Nederlandse Antillen, het materiële Nederlands-Antilliaanse burgerlijk recht van toepassing ingevolge de op het domiciliebeginsel berustende regel van internationaal privaatrecht die besloten ligt in art. 7 Nederlands-Antilliaanse Algemene Bepalingen (KB van 4 september 1968, PB 16). Zie W.E. Haak, Interregionaal privaatrecht, Studiekring 'Prof. Mr. J. Offerhaus', nieuwe reeks, nr. 2, 1994, blz. 18. 21. Indien men de onderhavige kwestie rekent tot de verwijzingscategorie "wettiging", dan wordt ingevolge de als verwijzingsregel aan te merken bepaling van art. 1 van de CIEC-Overeenkomst (vgl. Vonken, a.w., aant. 6.1.5) de vraag of de wettiging van [verweerster] rechtsgeldig is, beheerst door de nationale wet van de vader of de moeder, zodat, nu zowel de moeder als [betrokkene 2] de Nederlandse nationaliteit bezit, het Nederlandse recht en meer bepaald - ingevolge de internationaal privaatrechtelijke hulpfunctie van art. 7 Nederlands-Antilliaanse Algemene Bepalingen als regel van interregionaal privaatrecht - het Nederlands-Antilliaanse recht van toepassing is. Zie over de internationaal privaatrechtelijke hulpfunctie van het interregionaal privaatrecht Haak, a.w., blz. 5. 22. Onderdeel 2.b, dat berust op de veronderstelling dat het hof met zijn overwegingen inzake het begrip "bezit van staat" en de gevolgen daarvan, heeft bedoeld dat het "opgewekt vertrouwen" van [verweerster] dient te worden beschermd, verwijt het hof alsdan eraan voorbij te hebben gezien dat de RWN die wijze van verkrijging van het Nederlanderschap niet kent. 23. De veronderstelling waarop het onderdeel berust, vindt geen steun in de bestreden beschikking. De overwegingen van het hof inzake het begrip "bezit van staat" dienen als grondslag voor 's hofs oordeel dat de betwisting door het Land van het vaderschap van [betrokkene 2] van [verweerster] ongegrond is. Niet opgewekt vertrouwen, maar het gestelde en tevergeefs betwiste vaderschap vormt derhalve de grond waarop het hof het verzoek van [verweerster] heeft toegewezen en, gezien art. 1 jo. art. 2 WNI, ook heeft kunnen toewijzen. Het onderdeel faalt derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag. 24. Onderdeel 2.c bouwt in zijn stelling dat het Nederlands-Antilliaanse materiële recht, waaronder art. 1:209 BWNA, niet van toepassing is, voort op onderdeel 2.a en zal het lot daarvan moeten delen. Voor zover het onderdeel voorts klaagt dat het hof zijn beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd, doordat het hof heeft verzuimd aan te geven waaruit de "strenge eisen" bestaan die in de context van het Nederlanderschap moeten worden gesteld aan "bezit van staat" als kind van een Nederlander (r.o. 3.13), faalt het reeds wegens gebrek aan belang. De desbetreffende overweging is door het hof kennelijk ten overvloede gegeven. 25. Onderdeel 2.d keert zich tegen de overweging van het hof - in r.o. 3.16 - dat van een verbetering van evidente fouten of misslagen in een akte, zoals bedoeld in de door het hof in r.o. 3.12 aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 7 november 2003, NJ 2004, 98 nt. SW, in casu geen sprake is, alsmede tegen de overweging dat de omstandigheid dat [betrokkene 2] niet de biologische vader van [verweerster] is, geen "evidente fout of misslag" in de Dominicaanse akte oplevert. 26. Ook dit onderdeel zal niet tot cassatie kunnen leiden. Met de eerstbedoelde overweging heeft het hof kennelijk slechts tot uitdrukking willen brengen dat in de onderhavige procedure een verzoek tot verbetering van evidente fouten of misslagen in een akte niet aan de orde is. Dat oordeel is, nu het hof slechts werd geroepen te oordelen op een verzoek als bedoeld in art. 17 RWN, onjuist noch onbegrijpelijk. In dit licht moet worden aangenomen dat de laatstbedoelde overweging door het hof ten overvloede is gegeven, zodat de klacht daartegen reeds faalt wegens gebrek aan belang. 27. De derde klacht van het middel (cassatierekest onder 3) berust in de eerste plaats op de veronderstelling dat het hof zijn beslissing (mede) heeft gebaseerd op een Nederlands-Antilliaans rechtsfeit, meer in het bijzonder erkenning (gevolgd door wettiging). Volgens de klacht is het oordeel van het hof dan onjuist omdat een erkenning naar Nederlands-Antilliaans recht moet blijken uit een door de ambtenaar van de burgerlijke stand opgemaakte akte of uit een notariële akte. 28. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking en moet daarom falen wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn beslissing niet gegrond op een "Nederlands-Antilliaans rechtsfeit", waarmee de klacht kennelijk bedoelt een rechtsfeit dat op Nederlands-Antilliaans grondgebied heeft plaatsgevonden, maar op een rechtsfeit dat in de Dominicaanse Republiek heeft plaatsgevonden, te weten de voltrekking van het huwelijk van de moeder en [betrokkene 2] te Santo Domingo, waarbij de echtelieden [verweerster] hebben gewettigd. 29. De klacht berust in de tweede plaats op de veronderstelling dat het hof heeft geoordeeld dat via het leerstuk van de aanpassing een geldige erkenning naar Nederlands-Antilliaans recht kan worden afgeleid uit de Dominicaanse huwelijksakte van de moeder en [betrokkene 2]. Volgens de klacht heeft het hof dan miskend dat niet is voldaan aan de voorwaarden die gelden voor toepassing van het leerstuk van de aanpassing. 30. Ook deze klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn beslissing niet gegrond op het leerstuk van de aanpassing, doch heeft geoordeeld - in r.o. 3.14 - dat een wettiging bij huwelijkssluiting, waarvan de rechtsgeldigheid in het onderhavige geval op grond van de verwijzingsregel van art. 1 van de CIEC-Overeenkomst beoordeeld dient te worden naar Nederlands-Antilliaans recht (zie hetgeen hierboven onder 21 is aangetekend), naar Nederlands-Antilliaans recht een erkenning impliceert. Hiermee heeft het hof geen toepassing gegeven aan het leerstuk van de aanpassing, maar rechtstreeks het door de verwijzingsregel als toepasselijk aangewezen rechtsstelsel toegepast. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

5 september 2008 Eerste Kamer Nr. R07/105HR RM/MD Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: 1. DE STAAT DER NEDERLANDEN, zetelende te 's-Gravenhage, 2. de openbare rechtspersoon DE NEDERLANDSE ANTILLEN, zetelende te Curaçao, Nederlandse Antillen, VERZOEKERS tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [Verweerster], wonende te Curaçao, Nederlandse Antillen, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. H.J.W. Alt. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat, het Land en [verweerster]. 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 2 maart 2006 ter griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het hof) ingekomen verzoekschrift als bedoeld in art. 17 RWN, heeft [verweerster] verzocht, kort gezegd, voor recht te verklaren dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit. De Burgerlijke Stand, Bevolkingsregister en Verkiezingen van het Eilandgebied Curaçao heeft namens de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen schriftelijk geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek dan wel tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerster]. Het Openbaar Ministerie heeft op de voet van art. 18 RWN schriftelijk geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing van het verzoek. Na mondelinge behandeling van de zaak heeft het hof bij beschikking van 20 februari 2007 vastgesteld dat [verweerster] het Nederlanderschap bezit. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof hebben de Staat en het Land beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. [Verweerster] heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [Verweerster] is blijkens een uittreksel uit het geboorteregister van Santo Domingo, Dominicaanse Republiek, geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats]. Van deze geboorte is door [de moeder] (hierna: de moeder) als moeder aangifte gedaan op 3 augustus 1973. (ii) De moeder is op 19 oktober 1971 te Santo Domingo gehuwd met de Nederlander [betrokkene 1] en van hem van de echt gescheiden te Curaçao op 8 december 1977. (iii) De moeder heeft op 1 maart 1972 het Nederlanderschap verkregen. (iv) De moeder is op 25 januari 1978 te Santo Domingo hertrouwd met de Nederlander [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]). Dit huwelijk is op 27 november 1996 te Curaçao door echtscheiding ontbonden. (v) Blijkens de overschrijving op 8 februari 1978 door de hulpambtenaar van de burgerlijke stand op Curaçao (ingevolge art. 133 (oud) BWNA) van de akte van voltrekking van het huwelijk van de moeder met [betrokkene 2], hebben de echtelieden hun drie kinderen, onder wie [verweerster], gewettigd. (vi) De kinderen, onder wie [verweerster], zijn met een vierde tijdens het huwelijk geboren kind opgenomen in het Curaçaosche trouwboekje van [betrokkene 2] en de moeder. 3.2 In deze procedure heeft [verweerster] het hof op de voet van art. 17 RWN verzocht, kort gezegd, voor recht te verklaren dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit. De door haar aan dat verzoek ten grondslag gelegde feiten stelden de vraag aan de orde, of voldaan is aan het bepaalde in art. 1 van de in het betrokken tijdvak geldende Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap van 12 december 1892, Stb. 268, hierna: WNI, dat Nederlander door geboorte (onder meer) is het tijdens zijn minderjarigheid gewettigd kind, waarvan tijdens de geboorte de vader de staat van Nederlander bezit. Het hof heeft op grond van het door het Land gevoerde verweer de in deze zaak aan de orde zijnde vraag gedefinieerd als zijnde of [betrokkene 2] de vader van [verweerster] is. Het hof heeft op grond van de door het hof in rov. 3.10 vastgestelde feiten geoordeeld dat thans, na 29 jaren, moet worden gezegd dat [verweerster] 'bezit van staat' als kind van [betrokkene 2] heeft. Het hof was van oordeel dat art. 1:209 BWNA ook aan de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten kan worden tegengeworpen (rov. 3.13). [Verweerster] heeft derhalve volgens het hof terecht beroep gedaan op haar 'bezit van staat' als kind van de Nederlander [betrokkene 2], welk bezit van staat overeenstemt met haar Dominicaanse geboorteakte, de op Curaçao ingevolge art. 133 (oud) BW overgeschreven Dominicaanse huwelijksakte van haar ouders voorzover deze de wettiging bewijst, en het Curaçaosche trouwboekje van haar ouders. Dat een 'wettiging' bij huwelijkssluiting een 'erkenning' impliceert is, aldus nog steeds het hof, reeds eerder door het hof beslist (rov. 3.14). [Verweerster] bezit derhalve de Nederlandse nationaliteit. Dit is gebaseerd op het vaderschap van een Nederlander, welk vaderschap niet meer kan worden betwist - ook niet door de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten - wegens haar 'bezit van staat' als kind van die Nederlander (rov. 3.15). 3.3 Het middel bestrijdt de oordelen van het hof met een aantal klachten die uiteenvallen in drie onderdelen. Deze onderdelen zijn tevergeefs voorgesteld. 3.4 Onderdeel 1a, dat betoogt dat het hof heeft miskend dat het Land niet de afstamming van de kinderen [van betrokkene 2] betwist, kan niet tot cassatie leiden omdat de uitleg van de stellingen van partijen is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt, en in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Onbegrijpelijk is deze uitleg niet. Het Land heeft immers de rechtsgeldigheid van de wettiging van [verweerster] betwist op grond van feiten die volgens de in zoverre onbestreden uitleg van het hof erop neerkomen dat [betrokkene 2] niet de vader van [verweerster] is of niet als zodanig kan worden erkend. 3.5 Onderdeel 1b mist feitelijke grondslag, omdat het daarin bestreden oordeel niet is gebaseerd op de Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk van 10 september 1970. Het hof behoefde deze CIEC-overeenkomst niet toe te passen, omdat de erkenning van de wettiging (en de daarin besloten liggende erkenning door de vader) reeds in 1978 heeft plaatsgevonden door de overschrijving ingevolge art. 133 (oud) BWNA van de Dominicaanse huwelijksakte. 3.6 Onderdeel 2a klaagt dat niet valt in te zien op grond van welke verwijzingscategorie, aanknopingsfactor en verwijzingsregel het hof tot toepasselijkheid van het materiële recht van de Nederlandse Antillen, waartoe art. 1:209 BW behoort, is gekomen. Anders dan het onderdeel betoogt, verwijst het internationaal privaatrecht van de Nederlandse Antillen naar toepassing van dit recht, zowel indien de onderhavige kwestie wordt gerangschikt onder vragen omtrent het personeel statuut als indien deze kwestie wordt beschouwd als een vraag betreffende de rechtsgeldigheid van de wettiging. In het eerste geval is dit recht van toepassing op grond van het in art. 7 van de Nederlands-Antilliaanse Algemene Bepalingen neergelegde domiciliebeginsel. In het tweede geval wordt ingevolge art. 1 van de hiervoor in 3.5 vermelde Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk de vraag beheerst door de nationale wet van de vader of de moeder, die in dit geval beiden de Nederlandse nationaliteit bezaten, waarbij volgens het te dezen geldende interregionaal privaatrecht het recht van de Nederlandse Antillen als toepasselijk recht wordt aangewezen. 3.7 Onderdeel 2b berust op de veronderstelling dat het hof met zijn overwegingen omtrent het bezit van staat en de gevolgen daarvan, heeft bedoeld dat het "opgewekt vertrouwen" van [verweerster] dient te worden beschermd. Deze veronderstelling vindt echter geen steun in de bestreden beschikking. 3.8 Onderdeel 2c bouwt voort op onderdeel 2a en deelt het lot daarvan. 3.9 Onderdeel 2d faalt op de gronden als vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 25 en 26. 3.10 Onderdeel 3 gaat uit van de veronderstelling dat het hof zijn beslissing (mede) zou hebben gebaseerd op een Nederlands-Antilliaans rechtsfeit, meer in het bijzonder erkenning (gevolgd door wettiging). Deze veronderstelling vindt echter geen steun in de beschikking van het hof. Voorzover het onderdeel klaagt over onjuiste toepassing van het leerstuk van de aanpassing, mist het eveneens feitelijke grondslag omdat het hof zijn beslissing daarop niet heeft gebaseerd. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 september 2008.