Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD2854

Datum uitspraak2008-04-14
Datum gepubliceerd2008-05-29
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers05/5148, 05/5149 en 06/1527
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank ziet, gelet op de uitleg die de Hoge Raad daar in zijn arresten van 5 september 1979 en 4 januari 1995 aan gegeven heeft, geen aanleiding om het doen bouwen in het geval van eiseres, nu zij ter bevrediging van haar behoefte aan een kantoorgebouw een dergelijk gebouw doet bouwen op het perceel, niet als gebruik te zien in de zin van artikel 1 van de Verordening onroerendezaakbelastingen 2001 en artikel 220 Gemeentewet. Dat eiseres het voornemen heeft om nadat de bouw zal zijn voltooid het kantoorgebouw aan derden te verhuren, doet daar niet aan af.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/5148, 05/5149 en 06/1527 (gevoegde zaken) Uitspraakdatum: 14 april 2008 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen de stichting X, gevestigd te Y, eiseres, gemachtigde: A, werkzaam bij B, en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1 Eiseres heeft op 7 oktober 2005 beroep ingesteld tegen twee uitspraken op bezwaar met dagtekening respectievelijk 26 en 29 augustus 2005. Deze uitspraken op bezwaar hadden betrekking op navorderingsaanslagen onroerende-zaakbelasting 2002 voor de eigenaar en de gebruiker van a-straat 1 in aanbouw. Deze beroepen zijn geregistreerd onder zaaknummers 05/5148 en 05/5149. Eiseres heeft voorts op 17 januari 2006 beroep ingesteld gericht tegen een brief van verweerder van 30 december 2005. Dat beroep is geregistreerd onder zaaknummer 06/1527. 1.2 Verweerder heeft verweerschriften en enkele op de zaken betrekking hebbende stukken ingediend. 1.3 Op verzoek van partijen heeft de rechtbank de drie zaken gevoegd. 1.4 De zaak is behandeld ter zitting op 13 november 2006. Eiseres is daar vertegenwoordigd door C, D en E, medewerkers van B. Verweerder is verschenen in de personen van F en G, inspecteurs, bijgestaan door medewerkers van Dienst Belastingen Gemeente Amsterdam (DBGA). Het onderzoek ter zitting is geschorst. 1.5 Bij brief van 20 november 2006 heeft de rechtbank vragen gesteld aan verweerder. Bij brief van 15 december 2006 met bijlagen heeft verweerder geantwoord. Eiseres heeft daarop bij brief van 17 januari 2007 gereageerd. Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven het onderzoek te sluiten zonder het houden van een nadere zitting. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1 Eiseres is (mede)erfpachter en daarmee genothebbende krachtens beperkt recht van een perceel grond, plaatselijk bekend als a-straat 1 te Q. Op dit perceel is een kantoorgebouw gebouwd. Het perceel met het gebouw in aanbouw vormt één onroerende zaak in de zin van de Wet waardering onroerende zaken (hierna Wet WOZ). Op 1 januari 2002 was het gebouw voor 45 % gereed. 2.2 Bij beschikkingen op de voet van artikel 25 Wet WOZ met dagtekening 18 augustus 2003, waarbij verweerder eiseres als gebruiker had aangemerkt, had verweerder de onroerende zaak afgebakend als 29 afzonderlijke onroerende zaken en aan die afzonderlijke onroerende zaken met ingang van 1 januari 2002 en naar waardepeildatum 1 januari 1999 waarden toegekend die uitkwamen op een totaal van € 22.775.000. Daarnaast waren aan eiseres als eigenaar met dagtekening 7 augustus 2003 gelijkluidende beschikkingen gezonden. 2.3 Tegen de WOZ-beschikkingen van 18 augustus 2003 heeft eiseres bezwaar gemaakt, welk bezwaar verweerder bij uitspraak op bezwaar van 20 april 2004 heeft afgewezen. Eiseres heeft tegen deze uitspraak tijdig beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Eiseres voerde onder meer aan dat niet 29 onroerende zaken moesten worden afgebakend, maar dat het gebouw in aanbouw één onroerende zaak vormde. 2.4 Met dagtekening 31 augustus 2004 en 30 november 2004 heeft verweerder telkens 29 aanslagen onroerende-zaakbelasting vastgesteld voor de 29 afzonderlijk afgebakende onroerende zaken aan de a-straat 1. De aanslagen van eerstgenoemde datum zijn opgelegd aan eiseres als eigenaar en van de tweede datum aan eiseres als gebruiker. 2.5 Bij brief van 8 maart 2005 heeft verweerder in het kader van de beroepsprocedure bij het gerechtshof over de WOZ-beschikkingen van 18 augustus 2003 onder meer aan (de gemachtigde van) eiseres meegedeeld: "(…) Na intern overleg (…) ben ik eveneens van mening dat de afbakening van de opstal in aanbouw aan de a-straat 1 dient te leiden tot afbakening naar één woz-object. Dat betekent dat de onderhavige woz-beschikkingen dienen te worden vernietigd. Ik zal daartoe opdracht geven. (…) Heffing OZB 2002 Ik heb u gevraagd of uw cliënt bereid zou zijn op vrijwillige basis akkoord te gaan met een hernieuwde aanslag OZB-2002, (…) U heeft mij gisteren meegedeeld dat cliënt daaraan niet wenst mee te werken." 2.6 Bij brief van 10 maart 2005 heeft eiseres het beroep tegen de WOZ-beschikkingen van 18 augustus 2003 (gebruiker) vervolgens ingetrokken. 2.7 Bij brief van 5 april 2005 heeft verweerder aan (de gemachtigde van) eiseres meegedeeld: "Inleiding Naar aanleiding van het (…) beroep (…) is in goed overleg besloten de 29 woz-beschikkingen te vernietigen. (…) B is van mening dat het bedrijfsverzamelgebouw in aanbouw met inachtneming van de Wet WOZ als één woz-object dient te worden afgebakend. De Dienst Belastingen van de Gemeente Amsterdam (DGBA) sluit zich bij dit standpunt aan. Nieuwe woz-beschikking Ik had reeds telefonisch uitgelegd dat het vervolg is dat DBGA het bedrijfsverzamelgebouw in aanbouw aan de a-straat 1 per situatiedatum 1 januari 2002 opnieuw zal afbakenen. Deze keer uiteraard als één object, zoals afgesproken. Nieuwe waardebepaling De nieuwe waardebepaling van dit (nieuwe) object komt ongeveer 5 miljoen euro hoger uit dan de optelsom van de oude 29 woz-beschikkingen. De eerder vastgestelde waarde van het totaal bedroeg € 22.775.000,=. De taxateur heeft hierin een fout geconstateerd. De opstal was 45 % gereed en per abuis was destijds voor enkele oude WOZ objecten eveneens voor de grondwaarde een percentage van 45 % gereed gehanteerd. Deze fout is gecorrigeerd en daardoor komt de waarde nu op ongeveer € 27.788.000,= uit. (…) Nieuwe heffing OZB-2002 De nieuwe woz-beschikking zal worden opgevolgd met de heffing OZB-2002 via een navorderingsaanslag op grond van artikel 18a AWR. (…)" 2.8 Bij brief van 6 april 2005 heeft verweerder aan (de gemachtigde van) eiseres toegezonden “Kennisgeving Waardebeschikkingen Niet-Woningen Art. 19 Wet Woz” met dagtekening 9 april 2005. Bij de beschikking heeft verweerder eiseres als eigenaar en gebruiker aangemerkt en de waarde van de onroerende zaak naar waardepeildatum 1 januari 1999 en met ingangsdatum 1 januari 2002 vastgesteld op € 27.788.000. 2.9 Met dagtekening 29 april 2005 heeft verweerder twee navorderingsaanslagen opgelegd aan eiseres, beide naar een waarde van € 27.788.000, één voor onroerende-zaakbelasting eigenaren ten bedrage van € 42.514,44 en één voor onroerende-zaakbelasting gebruikers ten bedrage van € 34.060,56. 2.10 Bij bezwaarschrift van 19 mei 2005 heeft eiseres zowel tegen de WOZ-beschikking van 9 april 2005 als de navorderingsaanslagen bewaar gemaakt. Bij brief van 28 juli 2005 heeft eiseres de bezwaren aangevuld en verzocht om een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 7:15 Awb. 2.11 Op 10 augustus 2005 is eiseres op haar bezwaren tegen de WOZ-beschikking van 9 april 2005 en de navorderingsaanslagen gehoord. 2.12 Bij uitspraken op bezwaar van 26 en 29 augustus 2005 heeft verweerder de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen niet-ontvankelijk verklaard met als overweging dat de bezwaren niet zijn gemotiveerd. Bij brief van 8 september 2005 heeft verweerder aan (de gemachtigde van) eiseres meegedeeld dat hetgeen in deze uitspraken op bezwaar is aangegeven onjuist is en dat eiseres op korte termijn een brief zal ontvangen waarin wordt ingegaan op de door haar naar voren gebrachte grieven. 2.13 Bij brief van 19 september 2005 is verweerder ingegaan op de in de brief van 28 juli 2005 door eiseres aangevoerde bezwaren en heeft hij meegedeeld dat geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase zal plaatsvinden. De brief eindigt met de passage: "Uitspraak op bezwaar Wij vertrouwen erop u hiermee uitgebreid te hebben geinformeerd. Het lag in onze bedoeling om hierna uitspraak op uw bezwaarschrift te doen (…) Helaas is er door een administratieve vergissing op de ‘werkvloer‘ reeds eerder uitspraak op bezwaar gedaan." De brief bevat geen rechtsmiddelverwijzing. 2.14 Bij brief van 2 januari 2006 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiseres meegedeeld dat er fouten staan in een door hem aan eiseres toegezonden uitspraakbrief d.d. 30 december 2005 en dat die brief een uitspraak op bezwaarschrift was tegen de waardebeschikking d.d. 9 april 2005. Bij de brief van 2 januari 2006 heeft verweerder gevoegd een uitspraakbrief met datum 30 december 2005 en als kop onder meer “Uitspraak op bezwaarschrift Kennisgeving waardebeschikking dd. 09-04-2005”. 3. Beroepsgronden Eiseres voert aan dat zij bij de uitspraken op bezwaar van 26 en 29 augustus 2005 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaren tegen de navorderingsaanslagen onroerende-zaakbelasting. Eiseres betwist voorts dat verweerder bevoegd is navorderingsaanslagen onroerende-zaakbelasting 2002 op te leggen, omdat verweerder niet beschikt over een nieuw feit en artikel 18a AWR in dit geval toepassing mist, nu de navordering is gebaseerd op een beschikking ex artikel 19 juncto 25 Wet WOZ. Aan haar als gebruiker kan sowieso geen aanslag worden opgelegd, omdat bij een gebouw in aanbouw geen sprake is van gebruik van de onroerende zaak. Ten aanzien van de WOZ-beschikking voert eiseres primair aan dat reeds op 19 september 2005 uitspraak op bezwaar is gedaan. Haar beroep van 7 oktober 2005 moet dan ook geacht mede te zijn gericht tegen die uitspraak. De waarde van de onroerende zaak is bij de WOZ-beschikking circa 5 miljoen euro te hoog vastgesteld. Voorts verzoekt eiseres om een volledige proceskostenveroordeling in plaats van een forfaitaire kostenvergoeding zowel voor de bezwaar- als de beroepsfase. Een aanvankelijk nog opgeworpen klacht over de (verslaglegging van de) hoorzitting in bezwaar heeft eiseres ter zitting ingetrokken. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de niet-ontvankelijkverklaringen bij de uitspraken op bezwaar van 26 en 29 augustus 2005 tegen de navorderingsaanslagen niet in stand kunnen blijven, omdat de bezwaren wel waren gemotiveerd. De bezwaren zijn dus wel ontvankelijk en het beroep is in zoverre gegrond. De wijze waarop verweerder de bezwaren overigens heeft afgehandeld, verdient ook niet de schoonheidsprijs. In de brief van 19 september 2005 is verweerder inhoudelijk ingegaan op zowel de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen als tegen de WOZ-beschikking van 9 april 2005. De rechtbank kan, nu de brief van 30 december 2005 nadrukkelijk wel is voorzien van de kop “Uitspraak op bezwaarschrift Kennisgeving waardebeschikking dd. 09-04-2005” en de brief van 19 september 2005 noch een dergelijke aanduiding, noch een rechtsmiddelclausule bevatte en overigens inhoudelijk (ook) in ging op de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen waarop reeds was beslist, niet anders dan het (verbeterde) geschrift met dagtekening 30 december 2005 als uitspraak op bezwaar tegen de waardebeschikking aanmerken, zodat het daartegen op 16 januari 2006 ingestelde beroep, anders dan verweerder nog heeft aangevoerd, ontvankelijk is. Het ter zitting door eiseres ingenomen standpunt dat het beroep van 7 oktober 2005 ook gericht was tegen de brief 19 september 2005 en dat die brief zonodig als uitspraak op bezwaar tegen de WOZ-beschikking moet aangemerkt, volgt de rechtbank dan ook niet. Uit de opstelling van partijen begrijpt de rechtbank voorts dat zij zowel een inhoudelijke beoordeling in beroep wensen van de waardebeschikking van 9 april 2005 als de navorderingsaanslagen en geen terugwijzing wensen voor het alsnog in bezwaar (nader) doen beoordelen van de navorderingsaanslagen. 4.2 Eiseres heeft aangevoerd dat de navorderingsaanslagen onroerende-zaakbelasting 2002 voor het als één onroerende zaak afgebakende object zijn opgelegd meer dan drie jaren na het tijdstip waarop de belastingplicht is ontstaan en de aanslagen van 29 mei 2005 derhalve, zo is ook niet in geschil, buiten de termijn van artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) zijn opgelegd. Voorts voert zij aan dat er geen nieuw feit is in de zin van artikel 16 AWR. Verweerder heeft aangevoerd dat hij de navordering heeft gebaseerd op artikel 18a AWR en dat er daarom geen nieuw feit hoeft te zijn. 4.3 Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 18a AWR luidde in 2005 als volgt: 1. Indien een op de voet van Hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken gegeven beschikking tot vaststelling van de waarde, welke ingevolge een wettelijk voorschrift ten grondslag heeft gelegen aan de heffing van belasting, is herzien met als gevolg dat: a. een aanslag of navorderingsaanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, dan kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen; b. een aanslag of navorderingsaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf ten onrechte niet of tot een te laag bedrag is verleend, dan vernietigt de inspecteur de ten onrechte vastgestelde aanslag of navorderingsaanslag dan wel vermindert hij de aanslag of navorderingsaanslag, onderscheidenlijk verleent hij alsnog de in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf. 2. Het vaststellen van de navorderingsaanslag, onderscheidenlijk het nemen van de beschikking tot vernietiging, vermindering, ontheffing of teruggaaf op de voet van het eerste lid geschiedt binnen acht weken na het tijdstip waarop de beschikking of uitspraak strekkende tot de herziene vaststelling van de waarde onherroepelijk is geworden. Eerstbedoelde beschikking is voor bezwaar vatbaar. 3. Indien aan de heffing van belasting een aan een onroerende zaak toegekende waarde ten grondslag ligt en met betrekking tot die onroerende zaak voor een voor die heffing van belang zijnd kalenderjaar een waarde wordt vastgesteld op de voet van Hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing. 4.4 In zijn arrest van 9 mei 2003 (BNB 2003/270; “Schiphol”) heeft de Hoge Raad onder 3.7.2 overwogen: "Voor het geval het verwijzingshof tot het oordeel komt dat bij het geven van de waardebeschikkingen is uitgegaan van een onjuiste objectafbakening in die zin dat ten onrechte verschillende objecten zijn onderscheiden voor elk waarvan een beschikking is gegeven, terwijl voor de toepassing van de Wet WOZ van één groter object had moeten worden uitgegaan, waarvoor één beschikking had moeten worden gegeven, heeft het volgende te gelden. In deze situatie - welke verschilt van de situaties welke aan de orde waren in de arresten van de Hoge Raad van 27 september 2002, nrs. 34927 en 34928, BNB 2002/375 en 376, en van 8 november 2002, nr. 36941, BNB 2003/46 - zal het verwijzingshof de afzonderlijke waardebeschikkingen moeten vernietigen. In een dergelijk geval kan, anders dan in de gevallen waarop de evenvermelde arresten betrekking hebben, de onjuiste afbakening derhalve niet in bezwaar of beroep door de ambtenaar van de gemeente of de belastingrechter worden aangepast. De ambtenaar van de gemeente kan evenwel voor het juist afgebakende object een nieuwe waardebeschikking geven. Aanslagen in de onroerendezaakbelastingen die zijn vastgesteld op basis van dergelijke onjuiste waardebeschikkingen - zodat ook daarbij van een onjuiste objectafbakening is uitgegaan -, gelden als ten onrechte vastgestelde aanslagen in de zin van artikel 18a, lid 1, van de AWR, en zullen door de ambtenaar van de gemeente binnen acht weken na de vernietiging van de desbetreffende waardebeschikkingen eveneens moeten worden vernietigd. Binnen de termijn van artikel 11, lid 3, van de AWR kunnen - eventueel tot behoud van rechten, indien tegen de aanvankelijk gegeven beschikkingen een rechtsmiddel is aangewend - ter zake van het juist afgebakende object nieuwe aanslagen in de onroerendezaakbelastingen worden opgelegd (vgl. rechtsoverweging 3.4 van HR 8 juli 1992, nr. 28262, BNB 1992/311), hetzij naar de bij een - eventueel al tot behoud van rechten gegeven - nieuwe waardebeschikking vastgestelde waarde, hetzij naar de met toepassing van artikel 220d, lid 4, van de Gemeentewet vastgestelde waarde. Indien de termijn van artikel 11, lid 3, van de AWR is verstreken, kan naar aanleiding van een voor het juist afgebakende object gegeven nieuwe waardebeschikking op de voet van het bepaalde in artikel 18a, lid 3, van de AWR de te weinig geheven belasting worden nagevorderd. Daarbij is nog het volgende van belang. Uit artikel 18a, lid 2, van de AWR volgt dat de desbetreffende navorderingsaanslag moet worden opgelegd binnen acht weken nadat de nieuwe waardebeschikking onherroepelijk is geworden. In de wet is evenwel geen termijn opgenomen waarbinnen, op straffe van nietigheid van de nieuwe beschikking, van de bevoegdheid tot het geven van een nieuwe waardebeschikking gebruik moet worden gemaakt. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt echter mee dat de nieuwe beschikking moet worden gegeven binnen een redelijke termijn na de (onherroepelijke) vernietiging van de aanvankelijk gegeven waardebeschikkingen. Het bepaalde in de artikelen 4:13, lid 2, en 4:14 van de Algemene wet bestuursrecht is hierbij van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat onder aanvrager de belanghebbende is te verstaan en onder de ontvangst van de aanvraag de vernietiging van de aanvankelijk gegeven waardebeschikkingen." 4.5 De door de Hoge Raad gegeven uitleg - de rechtbank ziet geen grond de Hoge Raad niet te volgen - van 18a AWR geldt, anders dan eiseres heeft aangevoerd, ook voor de situatie waarin op basis van artikel 25 juncto artikel19, tweede lid, zoals die luidden voor het tijdvak 2001-2005, Wet WOZ een of meer waardebeschikking(en) zijn afgegeven waarbij is uitgaan van ten onrechte te klein afgebakende onroerende zaken zoals in dit geval, waarop de aanslagen zijn gebaseerd. In artikel 18a, eerste lid, AWR wordt verwezen naar alle beschikkingen in hoofdstuk IV Wet WOZ en is geen onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin de oorspronkelijke aanslag of aanslagen waren gebaseerd op een artikel 22-beschikking of een artikel 25-beschikking. De rechtbank ziet overigens ook geen rechtvaardiging voor een andere behandeling van aanslagen voor delen van tijdvakken waarin op grond van artikel 19, tweede lid, Wet WOZ een nieuwe beschikking ex artikel 25 Wet WOZ behoorde te worden en ook feitelijk is gegeven en aanslagen op basis van de waardebeschikking ex artikel 22 Wet WOZ. 4.6 Mede gelet op de hiervoor weergegeven uitleg van artikel 18a AWR voor een situatie als deze, waarin de termijn van artikel 11, derde lid, AWR reeds is verstreken, diende verweerder binnen een redelijke termijn na onherroepelijke vernietiging van de onjuiste WOZ-beschikkingen een nieuwe WOZ-beschikking te geven. In de brief van 8 maart 2005 heeft verweerder aangekondigd tot vernietiging van de onjuiste WOZ-beschikkingen opdracht te zullen geven. Van vernietiging was toen dus nog geen sprake. De brief van 5 april 2005 heeft in dit geval wel als bekendmaking van de vernietiging te gelden, nu verweerder daarin aan (de gemachtigde van) eiseres meedeelt dat in goed overleg is besloten de 29 WOZ-beschikkingen te vernietigen. De nieuwe waardebeschikking (voor eigenaar en gebruiker) is met dagtekening 9 april 2005 en bij brief van 6 april 2005 aan (de gemachtigde van) eiseres bekendgemaakt en derhalve binnen de in 4:13, tweede lid, Awb genoemde termijn van 8 weken. Indien overigens de brief van 8 maart 2005 reeds als vernietiging zou moeten worden aangemerkt, dan nog is verweerder binnen die achtwekentermijn gebleven. Die nieuwe WOZ-beschikking is nog niet onherroepelijk, nu die beschikking in onderhavige procedure ter discussie staat. De navorderingsaanslagen van 29 mei 2005 zijn derhalve in elk geval binnen de termijn van artikel 18a, tweede lid, AWR vastgesteld (en bekendgemaakt). Dat verweerder de oude aanslagen van 31 augustus en 30 november 2004, die zijn vastgesteld op basis van de onjuiste en inmiddels vernietigde waardebeschikkingen, zoals hij heeft erkend, nog immer niet heeft vernietigd, is in strijd met de door de Hoge Raad voor situaties als deze aan artikel 18a AWR gegeven uitleg, omdat de termijn van 8 weken sedert de vernietiging reeds zeer lang is verstreken. Die onjuiste handelswijze van verweerder staat echter aan navordering op basis van de wel reeds nieuw vastgestelde WOZ-beschikking niet in de weg. Vernietiging van de eerdere tweemaal 29 aanslagen dient echter, zoals verweerder heeft toegegeven, alsnog te geschieden. De beroepsgrond van eiseres dat verweerder geen bevoegdheid tot navordering (meer) heeft, treft derhalve geen doel. 4.7 Eiseres heeft aangevoerd dat aan haar ten onrechte als gebruiker een aanslag onroerendezaakbelasting is opgelegd, omdat zij de onroerende zaak op 1 januari 2002 niet gebruikte in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening onroerendezaakbelastingen 2001 van de gemeente Amsterdam en artikel 220, aanhef en onder a, van de Gemeentewet. 4.8 In zijn arresten van 5 september 1979 (BNB 1979/268) en 4 januari 1995 (BNB 1995/52) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in ieder geval degene die een onroerende zaak metterdaad bezigt ter bevrediging van zijn behoeften, die zaak gebruikt, zodat iemand, die ter bevrediging van zijn behoefte aan een woning een hem ter beschikking staande onroerende zaak bezigt om daarop een huis te doen bouwen, die zaak gebruikt in de zin van een verordening als hier aan de orde (en artikel 220 Gemeentewet). De rechtbank ziet gelet op die uitleg door de Hoge Raad geen aanleiding om het doen bouwen in het geval van eiseres, nu zij ter bevrediging van haar behoefte aan een kantoorgebouw een dergelijk gebouw doet bouwen op het perceel aan de a-straat 1, niet als gebruik te zien in de zin van artikel 1 van de Verordening onroerendezaakbelastingen 2001 en artikel 220 van de Gemeentewet. Dat eiseres het voornemen heeft om nadat de bouw zal zijn voltooid het kantoorgebouw aan derden te verhuren, doet daar niet aan af. Anders dan eiseres heeft aangevoerd, heeft verweerder haar derhalve terecht zowel als eigenaar als als gebruiker aangeslagen. 4.9 Eiseres heeft aangevoerd dat zij de eerder vastgestelde totaalwaarde van € 22.775.000 juist acht. Zij heeft zich van meet af aan in bezwaar en beroep gemotiveerd verzet tegen de verhoging van de totaalwaarde tot € 27.788.000. 4.10 Op verweerder rust de bewijslast de door hem vastgestelde waarde aannemelijk te maken. Verweerder heeft de waarde onderbouwd met een "Taxatieverslag niet-woningen". Daarin is vermeld een grootte van 30.876 m², is de herbouwwaarde gesplitst in een waarde voor taxatieregel (3) (45 % gereed) van € 30.876.000 en een waarde voor "Grond bebouwd BVO (5) (vloer)" van € 13.894.000. Die waarden zouden volgens verweerder leiden tot de totaalwaarde van € 27.788.000. Verweerder heeft voorts aangevoerd, zo begrijpt de rechtbank zijn standpunt, dat de waarde van € 22.775.000 voor de 29 afzonderlijke afgebakende objecten in wezen op dezelfde gegevens was gebaseerd en ook op € 27.788.000 had moeten uitkomen, maar dat er een rekenfout was gemaakt door het percentage gereed (45%) niet alleen op de herbouwwaarde van de opstal, maar ten onrechte ook op de grond toe te passen. Een nadere onderbouwing van of toelichting op de gecorrigeerde vervangingswaarde, die verweerder stelt te hebben gehanteerd, ontbreekt echter. Verweerder heeft een dergelijke onderbouwing ook niet bij de brief van 15 december 2006 ingebracht. Hierdoor is voor de rechtbank niet inzichtelijk gemaakt hoe de totaalwaarde van € 27.788.000 is afgeleid uit eerdergenoemde deelwaarden, noch op welke uitgangspunten die deelwaarden zijn gebaseerd. Nu verweerder tegenover de betwisting door eiseres de juistheid van de hogere waarde niet aannemelijk heeft gemaakt, dient de WOZ-waardebeschikking reeds daarom op € 22.775.000 te worden vastgesteld. 4.11 Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep ook om de onder 4.10 genoemde reden gegrond is. De uitspraken op bezwaar kunnen niet in stand blijven. De in de WOZ-beschikking vastgestelde waarde dient te worden verminderd. De aanslagen dienen dienovereenkomstig te worden verminderd. 5. Proceskosten 5.1 Nu de beroepen gegrond worden verklaard, dient verweerder in de kosten te worden veroordeeld. 5.2 Eiseres heeft verzocht om integrale kostenveroordeling in bezwaar en beroep. Zij heeft die kosten begroot op € 41.650. De daarvoor door haar aangevoerde argumenten vormen echter geen bijzondere omstandigheden die een zodanige kostenveroordeling wettigen. De argumenten die eiseres daarvoor aanvoert, zien op onduidelijkheden in de opstelling van verweerder en haars inziens onnodige correspondentie in de bezwaarfase. Die argumenten brengen echter niet mee dat gezegd kan worden dat verweerder beschikkingen heeft gegeven en uitspraken heeft gedaan of in rechte heeft gehandhaafd, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking in een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden. Ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaringen in bezwaar weegt bij dit oordeel nog mee dat verweerder de onjuistheid daarvan reeds voor het instellen van het beroep heeft erkend. 5.3 De rechtbank ziet aanleiding voor de volgende kostenveroordeling. Voor de bezwaarfase 3 punten (twee maal indienen bezwaarschrift en verschijnen ter zitting), waarde per punt € 161; gelet op de inhoud van de zaak dient daaraan wegingsfactor 2 (zeer zware bezwaarfase) te worden toegekend, totaal derhalve € 966. Voor de beroepsfase 3,5 punten (tweemaal beroepschrift, verschijnen te zitting en schriftelijke inlichtingen na schorsing van de zitting), waarde per punt € 322, wegingsfactor 1,5 (zwaar), totaal derhalve € 1.690,50. De gemeente zal worden aangewezen als rechtspersoon die het totaalbedrag van € 2.656,50 moet voldoen. De gemeente dient voorts het betaalde griffierecht van 2 maal € 276 te vergoeden. 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart de beroepen gegrond; - vernietigt de uitspraken op bezwaar van 26 en 29 augustus en 30 december 2005; - vermindert de vastgestelde WOZ-waarde voor het tijdvak vanaf 1 januari 2002 tot € 22.775.000 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 30 december 2005; - vermindert de navorderingsaanslagen onroerendezaakbelasting 2002 voor zowel eiseres als eigenaar als eiseres als gebruiker tot navorderingsaanslagen berekend naar een waarde van € 22.775.000 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 26 en 29 augustus 2005; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 2.656,50, en wijst de gemeente Amsterdam aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiseres moet voldoen; - gelast dat de gemeente het door eiseres betaalde griffierecht van € 552 vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 14 april 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, mrs. L.F. Roseval en E. Jochem, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W. Kuik, griffier. Afschrift verzonden aan partijen op: De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.