Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD2953

Datum uitspraak2008-04-08
Datum gepubliceerd2008-06-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers06/00160
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wil sprake zijn van een ingevolge artikel 22, lid 1, onderdeel b, van de Wet IB 1964 belaste bate, dan dient aan de volgende voorwaarden te zijn voldaan: De bate moet verkregen zijn als opbrengst van een werkzaamheid op grond van een relatie in het economische verkeer, (niet in het kader van een onderneming of dienstbetrekking), en de arbeid moet uitzicht hebben geboden op de bate. Het feit dat belanghebbende wist dat het (wat zij noemt huishoud)geld afkomstig was uit de criminele werkzaamheden van haar partner, en dat zij door dat geld aan te nemen zich wellicht schuldig heeft gemaakt aan handelingen, die door het WvSr strafbaar worden gesteld (door de officier van justitie is overigens besloten tot niet verdere vervolging van belanghebbende), brengt nog niet met zich, dat belanghebbende aan de voorwaarde voor de toepassing van genoemd artikel 22, lid 1, onderdeel b, heeft voldaan. Het Hof hecht geloof aan belanghebbendes verklaring, dat haar partner de inkomsten heeft verworven uit criminele activiteiten en aan haar als zijn partner het daaruit afkomstige geld heeft gegeven onder de titel "huishoudgeld". Het criterium "deelname aan het economische verkeer" houdt in dat baten die niet hun verklaring vinden in economische doch in louter persoonlijke relaties buiten het fiscale inkomensbegrip vallen. Het Hof acht aannemelijk dat het geld op belanghebbendes bankrekeningen zijn oorsprong vindt in de persoonlijke relatie tussen belanghebbende en C en niet afkomstig is uit enige door belanghebbende in het economische verkeer verrichte arbeid.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 06/00160 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y (België) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden navorderingsaanslag en boetebeschikking. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 26 april 2004 en onder aanslagnummer 0000.00.000.H.97 over het jaar 1999 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 81.787 (€ 37.113). Met betrekking tot deze navorderingsaanslag heeft de Inspecteur belanghebbende gelijktijdig met de vaststelling daarvan bij beschikking een boete opgelegd van f 30.059 (€ 13.640). Het door belanghebbende tegen deze navorderingsaanslag en deze boetebeschikking gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken van 1 september 2004 niet-ontvankelijk verklaard. 1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraken bij schrijven van 19 mei 2006, door het Hof ontvangen op 22 mei 2006, in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.3. Met toepassing van artikel 8:58, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben belanghebbende en de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 januari 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. 1.5. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. 1.6. Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting elk een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de zes bij de pleitnota van de Inspecteur behorende bijlagen. Het Hof rekent deze pleitnota's en bijlagen tot de stukken van het geding. 1.7. De Inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van de samenvatting van de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 23 februari 2001, nr. 293/99, gepubliceerd in Fiscaal Up To Date van 13 maart 2001. 1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. Belanghebbende, geboren op 23 februari 1969, is ongehuwd en moeder van een kind geboren op 25 april 2001. Belanghebbende woonde vanaf 8 april 1997 op het adres A-straat 2a te B. Vanaf 1 oktober 1999 tot 14 oktober 2003 woonde zij aldaar volgens het bevolkingsregister samen met de heer C (hierna: C). C was gedurende de periode 16 april 1998 tot 19 juli 1999 gedetineerd. Vanaf 23 juli 1999 had C weekendverlof en van 23 december 1999 tot 3 februari 2000 stond hij onder elektronisch toezicht. 2.2. Op 14 oktober 2003 verhuisde belanghebbende naar haar huidige adres in België. Volgens het bevolkingsregister is C op 28 oktober 2003 "vertrokken onbekend waarheen". Op 5 april 2004 is C in België vermoord. 2.3. In de maand september 1999 is een onderzoeksteam van de Politie D onder de projectnaam "E-team" geformeerd. Het onderzoeksteam richtte zich op een criminele organisatie die XTC pillen produceerde en verhandelde. In dat kader is een strafrechtelijk onderzoek geopend tegen C, waaruit is gebleken, dat C leiding gaf aan een criminele organisatie, welke zich onder andere bezighield met het vervaardigen en verkopen van XTC pillen. Op 20 juli 2001 is C, die op 24 oktober 2000 was aangehouden, door de Rechtbank te 's-Gravenhage schuldig bevonden aan een aantal strafbare feiten. In hoger beroep is C op 12 april 2002 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage eveneens schuldig bevonden aan een aantal strafbare feiten. 2.4. Op 26 januari 2001 is door de rechter-commissaris machtiging verleend tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: het sfo) tegen C en belanghebbende. Uit het sfo is gebleken, dat C voorafgaand aan en tijdens het sfo samenwoonde met belanghebbende. Door belanghebbende werd verklaard, dat zij geen eigen inkomsten had en dat zij geld kreeg van C. Met dat geld was belanghebbende volgens haar verklaring in staat dure gebruiksgoederen, zoals auto's, en een woonhuis in België te kopen. Uitgaven voor het gezamenlijke huishouden met C werden betaald via bankrekeningen van belanghebbende. 2.5. Uit het proces-verbaal van het sfo (bijlage 56 van het verweerschrift) blijkt, dat op 8 juli 2002 door de officier van justitie is besloten tot niet verdere vervolging van belanghebbende, die op 7 november 2000 was aangehouden als verdacht van heling. Het tegen haar gerichte sfo is dientengevolge met ingang van 8 juli 2002 gesloten. Na sluiting van het sfo tegen belanghebbende zijn er geen onderzoeken meer gedaan in dat kader. 2.6. Tijdens het sfo zijn onder andere afschriften van ten name van belanghebbende staande Belgische en Nederlandse bankrekeningen aangetroffen (hierna: de bankrekeningen). Op de bankrekeningen zijn in de jaren 1999 en 2000 contante stortingen gedaan ad in totaal ƒ 81.787 (in 1999) en ad in totaal ƒ 192.000 (in 2000). De Inspecteur heeft deze stortingen middels de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1999 en 2000 bij belanghebbende als inkomsten uit arbeid aangemerkt. Tevens zijn voor deze bedragen aan belanghebbende aanslagen schenkingsrecht opgelegd. Betreffende de laatstgenoemde aanslagen lopen thans bij de Rechtbank Breda procedures. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard het antwoord op de volgende vragen: 1. Is het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk verklaard? 2. Is de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd? 3. Is de boete terecht opgelegd? Belanghebbende is van oordeel, dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Hij verzoekt het Hof tevens, indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, een oordeel te geven over de vraag of de door belanghebbende, onder 2.6 bedoelde, op haar bankrekeningen gestorte bedragen aangemerkt dienen te worden als door haar van C ontvangen schenkingen. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende - Ik heb geen bezwaar tegen het overleggen van de bijlagen bij de pleitnota van de Inspecteur en bij de "Reactie op de pleitnota van de gemachtigde" van de Inspecteur. Ik heb de vaststellings-overeenkomst niet eerder gezien, maar er staat niets in dat voor de bestrijding van het nieuwe feit bruikbaar zou zijn. Ik laat die grief dan ook vallen. - Voor 1999 is er bij nader inzien wèl sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Voor 2000 blijf ik me afvragen of de Inspecteur wel een nieuw feit heeft om na te vorderen. Hij wist dat er een sfo gaande was en daarom had hij de aanslagregeling tegen moeten houden. Er is geen sprake van kwade trouw. - Als ik de pleitnota van de Inspecteur lees dan lijkt het er op alsof niet aan artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) zou zijn voldaan. Maar dat is niet zo. Ik heb alle antwoorden gegeven, maar die bevielen de Inspecteur niet. Er is steeds voldaan aan de informatieverplichting. - De op de bankrekeningen gestorte gelden zijn niet afkomstig uit door belanghebbende gedreven handel met XTC. Er is niets gebleken van enige handel door belanghebbende. - Ik zal de bijlagen bij het proces-verbaal van het sfo alsnog in ontvangst nemen. De Inspecteur - Ik laat de beantwoording van de vraag over de ontvankelijkheid van het beroepschrift aan uw Hof over. - Ik heb het volledige proces-verbaal van het sfo bij me en bied dit bij dezen aan belanghebbende en het Hof aan, indien gewenst. Maar mijns inziens voegt het proces-verbaal niets toe aan deze zaak. Ik wil dat in de uitspraak opgenomen wordt, dat het Hof geen prijs stelt op de volledige bijlagen bij het proces-verbaal van het sfo. - Ook met betrekking tot het jaar 2000 is sprake van een nieuw feit. Dat er een politieonderzoek gaande is, betekent nog niet, dat de Belastingdienst weet dat er belastbare feiten uit zullen blijken. Pas toen wij het proces-verbaal kregen, zijn de feiten bekend geworden, daarvoor niet. Ik blijf bij mijn standpunt dat sprake is van kwade trouw. - C is voor XTC handel veroordeeld door de rechtbank. Belanghebbende kreeg geld ook toen C in de gevangenis zat. Door het storten van gelden op haar bankrekeningen heeft belanghebbende enige arbeid verricht en dat is voldoende om van arbeid te spreken in de zin van artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964). Ik verwijs naar hetgeen Wattel hierover heeft geschreven. Dat de stortingen door belanghebbende zijn gedaan, heeft de bankmedewerker verklaard in het proces-verbaal. - Het is niet bekend of belanghebbende na het storten van het geld nog andere arbeid heeft verricht. - Ik stel dat primair sprake is van heling, subsidiair van witwassen en meer subsidiair van hand en spandiensten verricht door belanghebbende ten behoeve van de activiteiten van C. - Ik laat mijn stelling dat de vereiste aangifte niet is gedaan met betrekking tot het niet vermelden van onroerend goed en andere vermogensbestanddelen varen. Niet met betrekking tot de inkomsten uit arbeid. Die stelling handhaaf ik. - De vraag is of het geld, dat op de bankrekeningen gestort is, wel al het geld is van belanghebbende en/of C. Dat weten we niet. - Misschien vormt het gevonden geld wel een commissie voor haar van 10%. Maar dat zij commissie heeft ontvangen, is niet gebleken. - In België lopen nog onderzoeken tegen belanghebbende maar die betreffen alleen jaren die niet spelen in deze procedure. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraken, alsmede vernietiging van de navorderingsaanslag en de boetebeschikking. Belanghebbende heeft ter zitting haar beroep op de afwezigheid van het nieuwe feit laten varen. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil Vooraf en ambtshalve Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep 4.1. De navorderingsaanslag is opgelegd met dagtekening 26 april 2004. De navorderingsaanslag is aangekondigd bij brief van dezelfde datum, namens de Inspecteur ondertekend door de heer F. Met dagtekening 10 mei 2004 heeft belanghebbendes toenmalige gemachtigde, mr. H, op blanco papier, zonder vermelding van zijn kantooradres, namens belanghebbende tegen de navorderingsaanslag een bezwaarschrift ingediend (hierna: het eerste bezwaarschrift). Daarin verzoekt mr. H, in verband met zijn vakanties, de Inspecteur voor de nadere motivering vooralsnog tot 1 augustus 2004 uitstel te verlenen. Met dagtekening 18 mei 2004 heeft de Inspecteur in een automatisch aangemaakte brief, gericht aan belanghebbende zelf, belanghebbende gewezen op het motiveringsverzuim en haar in de gelegenheid gesteld dit verzuim vóór 1 augustus 2004 te herstellen. 4.2. Op 15 juli 2004 schrijft mr. H, nu op briefpapier van zijn kantoor, aan de Inspecteur: "Geachte heer F, Onder verwijzing naar ons telefoongesprek deel ik u mede dat tot mij mw X zich heeft gewend, met verzoek haar fiscale belangen te willen behartigen. U deelde mij mede zelf tot eind augustus 2004 niet bereikbaar te zijn. U heeft inmiddels wel afschriften van haar bankrekeningen opgevraagd. Indien u deze heeft ontvangen, zou u mij dan hier een kopie van toe willen zenden? Wij spraken af dat u eind augustus/begin september contact met mij zou maken voor het maken van een afspraak. Tot zolang zou u mw X niet "lastig vallen". Gaarne van u vernemend (...)". 4.3. Eveneens met dagtekening 15 juli 2004 stuurt mr. H naar de Inspecteur een brief met de volgende tekst: "Geachte mevrouw/mijnheer, Hierbij heb ik de eer, vooralsnog ter bewaring van rechten, bezwaar te maken tegen de aanslag inkomstenbelasting 1999, aanslagnummer (...). Voor de motivering van dot bezwaar verzoek ik u mij voorlopig 2 maanden uitstel te verlenen. (...)". Naar aanleiding van dit schrijven (hierna: het tweede bezwaarschrift) stuurt de Inspecteur aan mr. H met dagtekening 22 juli 2004 een ontvangstbevestiging, waarin hij mr. H in de gelegenheid stelt voor 22 september 2004 alsnog een motivering van het bezwaar toe te zenden. Deze ontvangstbevestiging is - in tegenstelling tot de ontvangstbevestiging van het eerste bezwaarschrift - niet automatisch aangemaakt. 4.4. Op 2 augustus 2004 rappelleert de Inspecteur belanghebbende zelf middels een automatisch aangemaakte brief om binnen twee weken aan het verzoek van 18 mei 2004 (zie 4.1) te voldoen. Met dagtekening 1 september 2004 volgt vervolgens de uitspraak op - het eerste - bezwaarschrift, waarin belanghebbende niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar bezwaar wegens het uitblijven van motivering. De uitspraak wordt namens de Inspecteur ondertekend door de heer J. 4.5. Met dagtekening 17 september 2004 schrijft mr. H aan de Inspecteur: "geachte heer J, Heden zond mw. X (in paniek) mij uw afwijzende beschikking d.d. 1 september 2004. Eén en ander bevreemdt mij. Op 15 juli 2004 maakte ik bezwaar tegen de desbetreffende aanslag en had ik telefonisch contact met de heer F. (...) Ik wachtte de door de heer F toegezegde afschriften van de bankrekeningen nog af. (...) Gaarne verzoek ik u mij mede te delen hoe verder te handelen: trekt u de beschikking in of moet ik beroep aantekenen. Gaarne van u vernemend (...)". Op dit schrijven, door de Inspecteur ontvangen op 20 september 2004, heeft de Inspecteur schriftelijk niet gereageerd. Belanghebbende stelt, dat mr. H vervolgens telefonisch contact heeft gehad met de heer J, waarbij de laatstgenoemde zou hebben "verzocht zijn uitspraak op bezwaar maar te vernietigen omdat een en ander berustte op een misverstand". De heer J kan zich volgens de Inspecteur een en ander niet meer herinneren. 4.6. Met dagtekening 5 oktober 2004 schrijft de Inspecteur aan mr. H: "U heeft namens Mw. X een bezwaarschrift ingediend tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999. Ik heb u verzocht het bezwaarschrift te motiveren voor 22 september 2004. Deze datum is inmiddels verstreken, maar ik heb de motivering van het bezwaar nog niet ontvangen. Ik stel u in de gelegenheid mij voor 19 oktober 2004 alsnog een motivering van het bezwaar toe te zenden. (...)". Vervolgens wordt er tussen mr. H en de Inspecteur veelvuldig gecorrespondeerd en getelefoneerd over de navorderingsaanslag. Uiteindelijk ontdekt de Inspecteur blijkens zijn brief aan mr. H van 2 mei 2006, dat er reeds op 1 september 2004 uitspraak is gedaan op het - eerste - bezwaarschrift. De Inspecteur vraagt aan mr. H, wanneer hij beroep heeft ingediend bij het Hof. Op 19 mei 2006 wordt door een kantoorgenoot van de huidige gemachtigde van belanghebbende beroep ingesteld bij het Hof. 4.7. De Inspecteur stelt in zijn verweerschrift, dat door een omissie bij de administratie van de Belastingdienst de brief van mr. H van 15 juli 2004 (het tweede bezwaarschrift) ten onrechte nogmaals is ingeboekt als bezwaarschrift en dat er hierdoor een tweede reeks van behandeling van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag is ontstaan. Op de vraag van mr. H in de brief van 17 september 2004 heeft de Inspecteur niet gereageerd. Hij heeft zelfs de behandeling van het bezwaarschrift "gewoon" voortgezet. De Inspecteur beaamt in zijn verweerschrift dat hierdoor belanghebbendes gemachtigde op het verkeerde been is gezet. De Inspecteur concludeert in zijn verweerschrift tot ontvankelijkheid van het beroep op grond van artikel 6:11 van de Awb. 4.8. De Inspecteur had naar het oordeel van het Hof de brief van 17 september 2004, door hem ontvangen op 20 september 2004, gelet op de inhoud daarvan, op grond van artikel 6:15 van de Awb dienen aan te merken als beroepschrift en dienen door te zenden aan het Hof. De brief, die ruimschoots vóór het verstrijken van de beroepstermijn bij de Inspecteur is binnengekomen, gaf duidelijk aan, dat belanghebbende de gang van zaken onduidelijk was, dat zij opheldering wilde hebben en dat zij het niet met de uitspraak eens was. Indien de Inspecteur tijdig op de brief had gereageerd, had belanghebbende voldoende tijd gehad om alsnog een beroepschrift bij het Hof in te dienen. Belanghebbende mag naar het oordeel van het Hof niet het slachtoffer worden van het feit, dat er bij de Belastingdienst een tweede reeks van behandeling van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag is ontstaan en dat de Inspecteur de brief van 17 september 2004 onbeantwoord liet. Daarbij doet het er niet toe, dat mr. H wellicht zelf gedeeltelijk voor de verwarring heeft gezorgd door het eerste bezwaarschrift op blanco papier in te dienen. De Belastingdienst dient er voor te zorgen, dat ingekomen bezwaarschriften juist worden geadministreerd en dat er niet parallel twee bezwaarschriftenreeksen lopen inzake dezelfde navorderingsaanslag. Het Hof verklaart daarom het beroep ontvankelijk. Ten aanzien van het geschil 4.9. Partijen houdt de vraag verdeeld of het bezwaarschrift terecht door de Inspecteur niet-ontvankelijk werd verklaard. Vaststaat dat de Inspecteur aan belanghebbende op 18 mei 2004 uitstel van motivering gaf tot 1 augustus 2004. Op 22 juli 2004 werd aan belanghebbende wederom uitstel tot motivering gegeven, ditmaal tot 22 september 2004. Ten tijde van het doen van de uitspraak, op 1 september 2004, was deze tweede termijn nog niet verlopen. De eerste in geschil zijnde vraag dient daarom ontkennend te worden beantwoord. 4.10. Met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag stelt de Inspecteur, dat belanghebbende niet heeft voldaan aan haar verplichtingen voortvloeiende uit artikel 47 van de AWR, respectievelijk dat zij de vereiste aangifte niet heeft gedaan, en dat daarom de bewijslast dient te worden omgekeerd. Het Hof kan die stelling niet volgen. Belanghebbende heeft blijkens de stukken steeds de vragen van de Inspecteur beantwoord. Dat die antwoorden de Inspecteur niet bevielen, betekent echter niet, dat de sanctie van artikel 27e van de AWR in samenhang met artikel 47 van de AWR ingeroepen kan worden. Voor wat betreft de vraag of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan, waardoor de genoemde sanctie eveneens in werking kan treden, merkt het Hof op, dat eerst de vraag moet worden beantwoord of belanghebbende in het onderhavige jaar inkomsten had, die ze vervolgens niet heeft aangegeven. De bewijslast kan om die reden niet bij voorbaat worden omgekeerd. Het Hof zal daarom eerst die prealabele vraag beantwoorden. 4.11. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard, dat hij de navorderingsaanslag primair baseert op het storten van de contanten door belanghebbende in het onderhavige jaar op haar bankrekeningen, hetgeen als heling wordt aangemerkt, omdat belanghebbende wist dat de gelden uit de illegale handel van C met XTC pillen afkomstig waren. De Inspecteur haalt in dat verband aan artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: het WvSr), dat luidt: "1. Als schuldig aan opzetheling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie: a. hij die een goed verwerft, voorhanden heeft of overdraagt, dan wel een persoonlijk recht op of een zakelijk recht ten aanzien van een goed vestigt of overdraagt, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed dan wel het vestigen van het recht wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof; b. hij die opzettelijk uit winstbejag een door misdrijf verkregen goed voorhanden heeft of overdraagt, dan wel een persoonlijk recht op of zakelijk recht ten aanzien van een door misdrijf verkregen goed overdraagt. 2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekt." De Inspecteur stelt, dat belanghebbende wist, dat de gelden die zij van C ontvangen heeft afkomstig waren van misdrijf en dat zij dit ook niet ontkent. De Inspecteur citeert uit de brief van mr. H van 10 oktober 2005: "Het is bekend en door de jurisprudentie erkend dat met werkzaamheden van de heer K grote sommen gelds contant gemoeid zijn zonder dat hier B.T.W.-facturen van worden opgemaakt." 4.12. Subsidiair stelt de Inspecteur, dat de navorderingsaanslag gebaseerd is op het feit, dat belanghebbende de gelden van C ter hand heeft gekregen om ze wit te wassen via haar bankrekeningen. De Inspecteur parafraseert in zijn pleitnota artikel 420bis van het WvSr, dat, voor zover hier van belang, als volgt luidt: "1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie: a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf; b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf. 2. (...)". 4.13. Meer subsidiair stelt de Inspecteur dat sprake is van hand en spandiensten door belanghebbende verricht ten behoeve van de activiteiten van C, waarvoor belanghebbende "misschien wel 10% commissie" kreeg. 4.14. Het Hof overweegt in dit verband het volgende. Wil sprake zijn van een ingevolge artikel 22, lid 1, onderdeel b, van de Wet IB 1964 belaste bate, dan dient aan de volgende voorwaarden te zijn voldaan: De bate moet verkregen zijn als opbrengst van een werkzaamheid op grond van een relatie in het economische verkeer, (niet in het kader van een onderneming of dienstbetrekking), en de arbeid moet uitzicht hebben geboden op de bate. Het feit dat belanghebbende wist dat het (wat zij noemt huishoud)geld afkomstig was uit de criminele werkzaamheden van haar partner, en dat zij door dat geld aan te nemen zich wellicht schuldig heeft gemaakt aan handelingen, die door het WvSr strafbaar worden gesteld (door de officier van justitie is overigens besloten tot niet verdere vervolging van belanghebbende), brengt nog niet met zich, dat belanghebbende aan de voorwaarde voor de toepassing van genoemd artikel 22, lid 1, onderdeel b, heeft voldaan. Het Hof hecht geloof aan belanghebbendes verklaring, dat haar partner de inkomsten heeft verworven uit criminele activiteiten en aan haar als zijn partner het daaruit afkomstige geld heeft gegeven onder de titel "huishoudgeld". Het criterium "deelname aan het economische verkeer" houdt in dat baten die niet hun verklaring vinden in economische doch in louter persoonlijke relaties buiten het fiscale inkomensbegrip vallen. Het Hof acht aannemelijk dat het geld op belanghebbendes bankrekeningen zijn oorsprong vindt in de persoonlijke relatie tussen belanghebbende en C en niet afkomstig is uit enige door belanghebbende in het economische verkeer verrichte arbeid. 4.15. Niet gebleken is dat belanghebbende in het onderhavige jaar enige fiscaal relevante arbeid heeft verricht. In het proces-verbaal van de Belgische politie, door de Inspecteur op 11 december 2007 als bijlage 2 aan het Hof gezonden, verklaart belanghebbende op pagina 8, dat C haar op afstand hield van zijn zakelijke contacten. Ook tegen de Nederlandse justitie heeft belanghebbende verklaard, dat zij geen eigen inkomsten had en geld kreeg van C. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard, dat niet gebleken is dat belanghebbende een aandeel in de criminele inkomsten van C - "commissie" - heeft ontvangen. Dat de activiteiten van een crimineel als zodanig belast zijn, betekent niet, dat het uit die activiteiten afkomstige geld, dat de crimineel vervolgens aan zijn partner in het kader van levensonderhoud geeft, bij die partner belast is. Het feit, dat belanghebbende wist, dat het geld uit misdrijf afkomstig was, is fiscaal niet relevant, evenmin als het aannemen van dat geld. 4.16. Voorzover de Inspecteur de arbeid ziet in het storten van het geld door belanghebbende op haar bankrekeningen, kan het Hof hem daarin evenmin volgen. Voor die handelingen geldt, dat zij niet een werkzaamheid vormen op grond van een relatie in het economische verkeer; het storten van het geld op de bankrekeningen is niet verricht teneinde daaruit bate te verkrijgen, afgezien van eventuele rentevergoeding door de bank, maar daarvoor gelden andere wetsartikelen (zie Hoge Raad 6 juni 2001, nr. 36.216, BNB 2001/346). 4.17. Het enkele feit, dat de stortingen op belanghebbendes bankrekeningen ook in de eerste helft van het jaar 1999 plaatsvonden tijdens de detentie van C, is onvoldoende om daaruit te concluderen, dat het geld uit eigen activiteiten van belanghebbende afkomstig was. 4.18. Gelet op het vorenstaande kunnen noch het primaire, noch het subsidiaire, noch het meer subsidiaire standpunt van de Inspecteur betreffende de tweede in geschil zijnde vraag worden gevolgd. Het gelijk is met betrekking tot deze vraag aan de zijde van belanghebbende. De laatste in geschil zijnde vraag behoeft geen beantwoording meer. Het beroep is gegrond. 4.19. Het Hof zal zich niet uitlaten over de vraag, of de gelden aangemerkt kunnen worden als schenkingen door C aan belanghebbende, nu de aanslag schenkingsrecht geen onderwerp vormt van het onderhavige geschil. 5. GeHet riffierecht Gelet op artikel 8:74, lid 1, van de Awb dient aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te worden vergoed. 6. Proceskosten Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten wegens proceshandelingen) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 966. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, is het Hof niet gebleken. 7. Beslissing Het Hof - verklaart het beroep gegrond, - vernietigt de bestreden uitspraken, - vernietigt de navorderingsaanslag, - vernietigt de boetebeschikking, - gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 37, - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 966, en - wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden. Aldus gedaan op 8 april 2008 door J. Swinkels, voorzitter, J.A. Meijer en W. van Nispen tot Sevenaer, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden. Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.