Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD3008

Datum uitspraak2008-05-29
Datum gepubliceerd2008-06-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers07/1668
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser heeft betoogd dat artikel 9, aanhef en onder a van het Schattingsbesluit, zoals dat luidde per 1 oktober 2004, buiten toepassing moet worden gelaten vanwege strijd met internationaal recht. Hij acht deze bepaling in strijd met artikel 1 van het eerste protocol (EP) van het EVRM en artikel 12 van het ESH. Verder is sprake van strijd met het beginsel van "equality of arms", hetgeen schending van artikel 6 EVRM oplevert. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een inbreuk op het in artikel 1 van het EP beschermde eigendomsrecht, maar dat deze inbreuk gerechtvaardigd is. Eiser kan geen rechtstreeks beroep doen op artikel 12 van het ESH. Van schending artikel 6 EVRM is geen sprake, nu inzage in de voor het CBBS gebruikte functie-enqueteformulieren mogelijk is.


Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR Sector Bestuursrecht Zaaknummer: 07/1668 WAO Uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde mr. K.U.J. Hopman, tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, districtskantoor Alkmaar, verweerder. Ontstaan en loop van de zaak Bij besluit 19 januari 2007 heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser vastgesteld op 25 tot 35% en op die grond eisers uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) herzien met ingang van 20 maart 2007. Bij afzonderlijk besluit van 19 januari 2007 heeft verweerder aan eiser zijn re-integratievisie kenbaar gemaakt. Het door eiser tegen beide besluiten gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 6 juni 2007 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij brief van 3 juli 2007. Het beroep is op 6 maart 2008 behandeld ter zitting, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door bovengenoemde gemachtigde en vergezeld van mr. M.G. Vlemminx-Boekhorst. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. E.G. van Roest. De rechtbank heeft de termijn van het doen van uitspraak onder toepassing van artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verlengd met zes weken. Motivering 1. In geschil is allereerst of verweerder terecht en op goede gronden de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser heeft vastgesteld op 25 tot 35% en of de WAO-uitkering in verband daarmee terecht is herzien met ingang van 20 maart 2007. Meer in het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of artikel 9, aanhef en onder a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals dat luidt per 1 oktober 2004 en zoals dat luidde vóór de wijziging bij het Besluit van 29 augustus 2007 (Schattingsbesluit), buiten toepassing moet worden gelaten. Daarnaast ligt de vraag voor of de door verweerder opgestelde re-integratievisie op goede gronden berust. 2. Voor de beoordeling is de volgende regelgeving met name van belang. Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), voor zover van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld. Ingevolge artikel 12, aanhef en onder 3, van het Europees Sociaal Handvest (ESH) verbinden de Partijen zich te streven naar het geleidelijk optrekken van het stelsel van sociale zekerheid naar een hoger niveau, teneinde de doeltreffende uitoefening van het recht op sociale zekerheid te waarborgen. Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden binnen het koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Ingevolge artikel 120 van de Grondwet treedt de rechter niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WAO, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt in het eerste lid onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Het wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip is nader uitgewerkt in het Schattingsbesluit. Op grond van artikel 9 van het Schattingsbesluit worden aan de betrokkene ten minste drie verschillende functies voorgehouden, waarmee hij ondanks zijn medische beperkingen inkomen kan verwerven. Deze functies dienen ieder ten minste drie arbeidsplaatsen te vertegenwoordigen. De resterende verdiencapaciteit van de betrokkene wordt vastgesteld op de hoogte van het inkomen dat kan worden verworven met de middelste van de drie functies waarmee het hoogste loon per uur kan worden verdiend. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt vervolgens berekend door het maatmaninkomen van de betrokkene te vergelijken met zijn resterende verdiencapaciteit. 3.1. Verweerder gaat er volgens het bestreden besluit van 6 juni 2007 en de gedingstukken van uit dat eiser ondanks zijn medische beperkingen bepaalde arbeid kan verrichten gedurende 40 uur per week. De medische beperkingen van eiser zijn vastgesteld door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts en weergegeven in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 29 maart 2007. De arbeid die eiser naar de mening van verweerder nog kan verrichten bestaat uit de door de (bezwaar)arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van het loon in die functies met het inkomen dat eiser voorheen met zijn werk verdiende – het maatmaninkomen – leidt er volgens verweerder toe dat eiser 25 tot 35% arbeidsongeschikt is en dat de WAO-uitkering daarom moet worden herzien met ingang van 20 maart 2007. Dat eiser op grond van medische beperkingen niet in staat zou zijn tot re-integratieactiviteiten is hiermee niet komen vast te staan, aldus verweerder. Met name is er volgens verweerder geen aanleiding eiser beperkt te achten voor vervoer of een urenbeperking voor eiser aan te nemen. 4.1. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat zijn klachten door de bezwaarverzekeringsarts zijn onderschat en dat hij meer medische beperkingen heeft, met name voor vervoer. Daarnaast meent eiser dat voor hem ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Volgens eiser heeft de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende rekening gehouden met de informatie van de behandelend neurochirurg. Ook heeft eiser gesteld dat hij niet in staat is om de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. Eiser meent dat de functieduiding niet voldoet aan de eisen die in de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 oktober 2006 zijn gesteld. Naast de arbeidskundige en medische aspecten heeft eiser aangevoerd dat artikel 9, aanhef en onder a van het Schattingsbesluit in strijd is met artikel 1 van het EP, artikel 6 van het EVRM en artikel 12 van het ESH. Eiser meent dat daarom grond bestaat om artikel 9, aanhef en onder a van het Schattingsbesluit buiten toepassing te laten. 4.2. In reactie op eisers beroepsgronden heeft verweerder schriftelijk gemotiveerd het standpunt van eiser over artikel 9, aanhef en onder a van het Schattingsbesluit bestreden. Voor zover al sprake is van een inbreuk op artikel 1 van het EP, is die inbreuk volgens verweerder gerechtvaardigd, gelet op het doel dat met de wijziging van het Schattingsbesluit wordt beoogd. 5. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser, geboren op 17 mei 1960, is als gevolg van rug- en knieklachten op 14 november 1994 arbeidsongeschikt geraakt voor zijn arbeid als timmerman. Aan eiser is per 13 november 1995 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Eiser is op 2 februari 2001 gezien en beoordeeld door de verzekeringsarts van verweerder. Na een arbeidskundige beoordeling in april 2001 is eiser destijds onveranderd 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht. In de periode november 2006 tot januari 2007 is eisers arbeidsongeschiktheid herbeoordeeld met inachtneming van het Schattingsbesluit. Eiser is vervolgens per 20 maart 2007 voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt geacht. 6. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting desgevraagd heeft meegedeeld dat hij geen bezwaar heeft tegen zijn herbeoordeling op grond van artikel 34, vierde lid, van de WAO als zodanig. Zijn beroepsgrond heeft uitsluitend betrekking op het feit dat artikel 9, aanhef en onder a van het Schattingsbesluit aan zijn arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag is gelegd. Zijn gronden richten zich tegen het schrappen van de norm dat geen functies mogen worden geduid die niet of nauwelijks arbeidsplaatsen vertegenwoordigen in combinatie met het feit dat slechts drie functies met drie arbeidsplaatsen per functie (de zogenaamde 3x3-norm) voldoende zijn om een schatting op te baseren. Eiser meent dat de schatting door toepassing van de “3x3-norm” geen realiteitswaarde heeft. De door eiser gestelde strijd met artikel 1 van het EP heeft, aldus eiser, geen betrekking op andere wijzigingen die in het Schattingsbesluit zijn neergelegd. 7. Aangezien de validiteit van het Schattingsbesluit ter discussie staat, acht de rechtbank het van belang hieronder een deel van de wetsgeschiedenis te citeren die betrekking heeft op de wijziging van artikel 9 en 10 van het Schattingsbesluit. “De regering is van mening dat het arbeidsongeschiktheidsstelsel anders moet worden ingericht, om te bereiken dat de nadruk meer ligt op arbeidsgeschiktheid dan op arbeidsongeschiktheid. Mensen moeten meer worden aangesproken op wat zij nog kunnen en gestimuleerd worden al hun capaciteiten voor werk in te zetten voordat zij een beroep kunnen doen op een uitkering. (…) In het nieuwe stelsel moeten bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid de mogelijkheden van mensen meer gewicht krijgen. Deze doelstelling kan ook voor de bestaande arbeidsongeschikten bereikt worden. Daartoe is het Schattingsbesluit voor de huidige arbeidsongeschiktheidswetten gewijzigd. Het Schattingsbesluit bracht deze mogelijkheden onvoldoende naar voren omdat het vaak voorkwam dat er bij de theoretische schatting onvoldoende functies te duiden waren voor iemand, terwijl deze persoon ondanks zijn beperkingen door ziekte wel degelijk nog zou kunnen werken. Dit was een onbevredigende gang van zaken die leidde tot een te hoge mate van arbeidsongeschiktheid voor betrokkenen. Dit leidde weer tot onnodige of onnodig hoge uitkeringen, te hoge kosten en maatschappelijke inactiviteit. Om deze reden was het wenselijk de claimbeoordeling aan te passen zodat het makkelijker wordt functies te vinden die degene die een arbeidsongeschiktheidsuitkering claimt met zijn mogelijkheden nog kan vervullen. Dit besluit, dat betrekking heeft op de huidige WAO, WAZ en de Wajong, strekt daartoe.(…) Een vierde wijziging met betrekking tot het bepalen van de resterende verdiencapaciteit is dat de bepaling dat de drie gevonden functies minimaal 30 arbeidsplaatsen moeten vertegenwoordigen, is aangepast. Het is voldoende als de arbeidskundige drie functies met minimaal drie arbeidsplaatsen per functie in het CBBS vindt die betrokkene gezien zijn beperkingen zou kunnen vervullen. Op deze manier is bereikt dat het minder vaak zal voorkomen dat de functies die geheel geschikt zijn voor de beoordeelde, toch niet gebruikt mogen worden bij de schatting, alleen omdat zij niet voldoen aan de eis van voldoende arbeidsplaatsen. In het verleden is het beleid rond het aantal benodigde functies en arbeidsplaatsen verschillende keren gewijzigd. Aanvankelijk ging het om 5 functies met gemiddeld 10 arbeidsplaatsen. Later gold ook de mogelijkheid om op minder dan 3 functies te schatten. Na een volgende wijziging gold drie functies met tenminste 7 arbeidsplaatsen per functie en 30 arbeidsplaatsen in totaal. De argumentatie voor de verschillende aantallen was steeds gelegen in het pogen te komen tot een reële schatting. Hiermee werd dan bedoeld dat de kans dat iemand in de praktijk ook in aanmerking zou kunnen komen voor een geduide functie, niet louter theoretisch mocht zijn. Dit uitgangspunt is onveranderd gebleven. De regering is thans echter van mening dat de wijze waarop het CBBS gevuld is op zichzelf een garantie is dat geen unieke “witte raven-banen” geduid kunnen worden. Het gaat in het CBBS om normale, reguliere functies in verschillende varianten die zijn opgenomen omdat zij op de arbeidsmarkt op voldoende schaal en in alle vijf regio’s waarin Nederland in het CBBS is verdeeld, voorkomen. In het CBBS zijn geen functies opgenomen die een extreme loonwaarde kennen of alleen op één plaats in Nederland voorkomen. Door aan deze algemene eisen van de CBBS-functies ook nog hoge eisen te stellen aan het aantal arbeidsplaatsen werd in bepaalde gevallen een te hoge mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld. Dit leidde tot inactiviteit bij betrokkene in plaats van tot het inzicht dat hij wel degelijk verdiencapaciteit en mogelijkheden voor arbeid heeft.” 8. De rechtbank stelt voorop dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid medische en arbeidskundige aspecten een vooraanstaande rol spelen. De aanpassing van artikel 9, aanhef en onder a van het Schattingsbesluit kan om die reden zelfs in geval van een onveranderde medische situatie niet zonder meer als enige oorzaak van een verlaging van een WAO-uitkering worden aangewezen. Bij eiser is bovendien sprake van een aanzienlijke verbetering van zijn functionele mogelijkheden: de in 2007 vastgestelde belastbaarheid is aanzienlijk groter dan in 2001 is aangenomen. Daarnaast werd eiser in 2001 voor maximaal 20 uur per week, vier uur per dag, belastbaar geacht. In 2007 wordt eiser in staat geacht 40 uur per week, 8 uur per dag, te kunnen werken. Deze toename van de belastbaarheid is van invloed op de vraag welke functies voor eiser geschikt zijn en daarmee op de mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank is dan ook - anders dan eiser lijkt te betogen - van oordeel dat op basis van het voorgaande geldt dat de verlaging van eisers WAO-uitkering niet uitsluitend het gevolg is van de wijziging van artikel 9, aanhef en onder a van het Schattingsbesluit. 9. Voor zover met het beroep bedoeld is te stellen dat het besluit tot verlaging van eisers uitkering mede het gevolg is van voornoemde wijziging van het Schattingsbesluit overweegt de rechtbank ten aanzien van de validiteit ervan als volgt. 10. De beroepsgrond dat het Schattingsbesluit een verboden discriminatie naar geslacht oplevert, is gebaseerd op eisers stelling dat meer vrouwen dan mannen door de wetswijziging worden getroffen. Ter onderbouwing verwijst eiser naar gegevens van verweerder waaruit blijkt dat na de herbeoordeling op basis van het Schattingsbesluit bij 20% van de mannen de uitkering is ingetrokken en bij 29,5% van de vrouwen. Eiser heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat in zijn geval van strijd met het verbod op discriminatie geen sprake is, omdat hij een man is. Eiser heeft desalniettemin deze beroepsgrond willen handhaven. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat eiser een man is. 11.1. Eisers beroep is voorts gebaseerd op het standpunt dat het Schattingsbesluit in strijd is met artikel 1 van het EP. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat de rechten op een WAO-uitkering in beginsel zijn aan te merken als eigendom, zoals bedoeld in voornoemd artikel. De rechtbank vindt steun voor dit standpunt in de uitspraken van de CRvB van 14 juni 2007 en 3 oktober 2007, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl met LJ-Nummers BA8667 en BB4816. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een ontneming van het eigendomsrecht indien moet worden aangenomen dat de verlaging van het recht van eisers WAO-uitkering (mede) een gevolg is van de aanpassing van het Schattingsbesluit. Niet valt uit te sluiten dat de wijziging van artikel 9, aanhef en onder a van het Schattingsbesluit in het onderhavige geval er aan heeft bijgedragen dat eiser in een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse is ingedeeld en zijn WAO-uitkering is verlaagd. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een inbreuk op het in artikel 1 van het EP beschermde eigendomsrecht en ligt ter toetsing voor of aan de voorwaarden voor een dergelijke inbreuk is voldaan. Het is vaste rechtspraak dat een inbreuk op eigendom gerechtvaardigd is, indien deze naar nationaal recht rechtmatig is, er een legitiem oogmerk van algemeen belang mee wordt nagestreefd en er een behoorlijk evenwicht bestaat tussen de eisen van dat algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu. Vooropgesteld wordt dat de inbreuk naar Nederlands recht rechtmatig is nu het Schattingsbesluit een algemene maatregel van bestuur is die is gebaseerd op artikel 18 van de WAO. Uit de hierboven aangehaalde wetsgeschiedenis volgt dat aan de aanpassing van het Schattingsbesluit – kort gezegd - twee doelen ten grondslag liggen, te weten het bevorderen van arbeidsparticipatie en kostenbesparing. Met deze doelen kan naar het oordeel van de rechtbank worden gesproken van het nastreven van algemeen belang. De vraag is of sprake is van een behoorlijk evenwicht tussen het algemeen belang en de bescherming van het individu. Eiser heeft betoogd dat dit niet het geval is vanwege het feit dat het Schattingsbesluit willekeurig is in zijn effecten, dat geen sprake is van een redelijke verhouding tussen doel en middel en dat sprake is van een papieren werkelijkheid. Verweerder heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden. 11.2. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat het Schattingsbesluit willekeurig is in zijn effecten. Zoals eiser ter zitting zelf heeft aangegeven, is het onmogelijk te voorspellen welk effect zich bij de toepassing van de nieuwe norm zal voordoen. Hierboven is reeds vastgesteld dat bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid meer aspecten een rol spelen dan alleen het verlagen van het minimaal benodigde aantal arbeidsplaatsen per functie. Op dit punt kan de rechtbank eiser dan ook niet volgen. 11.3. Verder stelt eiser dat met het Schattingsbesluit het doel om de arbeidsparticipatie te bevorderen, niet is gerealiseerd. Eiser wijst daartoe op cijfers van verweerder die zijn verstrekt op verweerders stakeholdersvergadering van 2 oktober 2007, waaruit blijkt dat slechts iets meer dan 5% van de herbeoordeelde WAO-gerechtigden een nieuw dienstverband is aangegaan. Verweerder heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden en op basis van dezelfde cijfers betoogd dat daaruit blijkt dat bij ruim 70% van deze categorie de arbeidsparticipatie is bevorderd. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de thans beschikbare gegevens niet valt vast te stellen welke interpretatie juist is of welke conclusies uit deze cijfers kunnen worden getrokken. Aldus is niet komen vast te staan dat het doel om arbeidsparticipatie te bevorderen niet is bereikt met het Schattingsbesluit. Daarnaast stelt de rechtbank vast, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is, dat het doel van kostenbesparing wel is gerealiseerd. 11.4. Uit de hierboven geciteerde nota van toelichting op het Schattingsbesluit blijkt dat de argumentatie voor de wisselende norm van het minimaal benodigde aantal arbeidsplaatsen per functie steeds was gelegen in het pogen te komen tot een reële schatting. Hiermee werd dan bedoeld dat de kans dat iemand in de praktijk ook in aanmerking zou kunnen komen voor een geduide functie, niet louter theoretisch mocht zijn. Dit uitgangspunt is blijkens de toelichting op het Schattingsbesluit onveranderd gebleven. De regering is thans echter van mening dat de wijze waarop het CBBS gevuld is op zichzelf een garantie is dat geen unieke “witte raven-banen” geduid kunnen worden. Het gaat in het CBBS om normale, reguliere functies in verschillende varianten die zijn opgenomen omdat zij op de arbeidsmarkt op voldoende schaal en in alle vijf regio’s waarin Nederland in het CBBS is verdeeld, voorkomen. In het CBBS zijn geen functies opgenomen die een extreme loonwaarde kennen of alleen op één plaats in Nederland voorkomen. Ook ter zitting is bevestigd dat in het CBBS louter functies worden opgenomen die in alle vijf regio’s voorkomen: de drie geselecteerde functies (Sbc-codes) die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, komen dus elk met minimaal drie arbeidsplaatsen in vijf regio’s voor. Nu het systeem van het CBBS garant staat voor regionale spreiding is de rechtbank van oordeel dat het Schattingsbesluit voldoende realiteitswaarde heeft en niet kan worden aangemerkt als een louter papieren werkelijkheid. 11.5. Verder stelt eiser dat er strijd is met het proportionaliteitsbeginsel. De lasten van de herbeoordelingsoperatie moeten evenredig worden verdeeld over de groepen van de WAO. Dat is niet het geval nu een grote groep, namelijk een ieder die geboren is voor 1 juli 1959, daarbuiten wordt gelaten. Er is naar de mening van eiser daarom geen sprake van proportionaliteit, maar van een “excessive burden” voor de wél herbeoordeelde personen. Ook in deze stelling volgt de rechtbank eiser niet. Gelet op het feit dat de groep personen die wel herbeoordeeld wordt op basis van het Schattingsbesluit aanzienlijk groter is dan de groep voor wie dat niet geldt, doet zich niet de situatie voor dat de herbeoordeelde groep slechts een klein gedeelte van de veel grotere groep betreft. De onderhavige situatie wijkt ook in zoverre af van de situatie waarop het door eiser aangehaalde Asmundsson-arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 12 oktober 2004 ziet. Daargelaten de juistheid van de stelling van eiser dat er ook sprake kan zijn van een “excessive burden” in geval van een grote groep herbeoordeelde personen, is de rechtbank van oordeel dat gelet op al het voorgaande er in deze zaak geen sprake is van een zodanige onevenredigheid in de herverdeling van lasten dat deze als “excessive” moet worden gekwalificeerd. 11.6. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat er een behoorlijk evenwicht bestaat tussen het algemeen belang en het belang van het individu en dat de inbreuk op artikel 1 van het EP gerechtvaardigd is. 12. De rechtbank deelt evenmin de opvatting van eiser dat het Schattingsbesluit wegens strijd met artikel 12 van het ESH buiten toepassing moet worden gelaten, omdat het beschermingsniveau van de betrokkenen hierdoor is verlaagd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 4 februari 2005, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl met LJ-Nummer AS5587 – is de rechtbank van oordeel dat artikel 12 van het ESH geen een ieder verbindende bepaling is in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Gelet op de bewoordingen en strekking van bedoelde bepaling is daarin veeleer sprake van algemeen geformuleerde sociale doelstellingen, tot het nastreven en verwezenlijken waarvan in hun regelgeving de verdragsstaten zich hebben verbonden (een inspanningsverplichting), dan van een door die verdragsstaten erkend recht, waarop de burgers zich in hun nationale rechtsorde voor de rechter kunnen beroepen. Aldus kan eiser zich in deze procedure niet met succes op deze bepaling beroepen. Verder overweegt de rechtbank nog dat – anders dan het geval was in het arrest Asmundsson – de wetgever heeft voorzien in een compensatie voor de vermindering van arbeidsongeschiktheidsuitkering, in de zin van een werkloosheidsuitkering of een mogelijke uitkering op grond van de Tijdelijke Regeling Inkomensgevolgen herbeoordeelde arbeidsongeschikten of, indien nodig, een bijstandsuitkering. 13. Eiser meent dat er sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM omdat partijen niet kunnen beschikken over gelijke processuele wapens om hun argumenten hard te maken. Eiser beschikt niet over de gegevens van de werkgevers van de in het CBBS opgenomen functies zodat hij niet kan verifiëren of die gegevens in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. Er is derhalve schending van het beginsel van “equality of arms”. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM in voormelde zin. Zoals de CRvB in zijn uitspraak van 27 november 1998, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl met LJ-Nummer AA3736, heeft overwogen dient door verweerder op verzoek van de rechtbank in beginsel inzage te worden verschaft over bij welke werkgevers de voor de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gebruikte functies voorkomen door toezending van de door verweerder gebruikte functie-enquêteformulieren. Zodoende vallen de in het systeem opgenomen gegevens bij de betreffende werkgevers te verifiëren. De CRvB heeft in die uitspraak echter ook overwogen dat dit oordeel niet impliceert dat in elke procedure betreffende een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling zou moeten worden geverifieerd of de in het (destijds gehanteerde; toevoeging rechtbank) Functie Informatie Systeem (FIS) opgenomen gegevens zijn terug te voeren op de door middel van de functie-enquêteformulieren in dat systeem ingevoerde gegevens en of deze gegevens juist zijn. In dat verband verwijst de CRvB naar zijn vaste jurisprudentie dat in beginsel van de juistheid van de aan het FIS ontleende gegevens dient te worden uitgegaan. Dat uitgangspunt geldt – zo volgt uit de uitspraak van de CRvB van 8 augustus 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl met LJ-Nummer AY6390 – ook ten aanzien van de in het CBBS opgenomen gegevens. Slechts indien door een betrokkene de juistheid van deze gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd wordt bestreden of indien de rechter zelf aan de juistheid van die gegevens twijfelt, kan door de rechter onder toepassing van artikel 8:45 van de Awb van het uitvoeringsorgaan worden verlangd dat het door overlegging van de betreffende gegevens de verificatie daarvan mogelijk maakt. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden geen sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM. Eiser kan – indien hij de door verweerder gehanteerde gegevens gemotiveerd bestrijdt – hiervan inzage krijgen. Eiser heeft dat in dit geval evenwel niet gedaan en de rechtbank heeft geen aanleiding aan de juistheid van de door verweerder verstrekte gegevens te twijfelen. 14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er naar het oordeel van de rechtbank geen grond is om artikel 9, aanhef en onder a van het Schattingsbesluit wegens strijd met artikel 1 van het EP, artikel 6 van het EVRM of artikel 12 van het ESH buiten toepassing te laten. 15. De rechtbank zal thans nog dienen te onderzoeken of het besluit op een juiste medische en – zo nodig – een juiste arbeidskundige grondslag is gebaseerd. 16.1. Bij de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust, stelt de rechtbank vast dat uit het dossier blijkt dat eiser voorafgaand aan het primaire besluit van 19 januari 2007 medisch is onderzocht door de arts H. Konieczek. In het aanvullend schrijven van 8 november 2007 heeft verweerder laten weten dat genoemde arts geen geregistreerd verzekeringsarts is, maar dat dit gebrek volledig is hersteld doordat de bezwaarverzekeringsarts eiser heeft gezien tijdens de hoorzitting en zij de beschikking had over recente medische informatie van de behandelende sector. Verweerder meent dat daaraan niet afdoet de omstandigheid dat de bezwaarverzekeringsarts geen lichamelijk onderzoek heeft verricht. 16.2. De rechtbank overweegt dat de CRvB in zijn uitspraak van 18 juli 2007, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer BA9908, heeft geoordeeld dat aan het onderzoek van een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde kan worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Voorts heeft de CRvB in die uitspraak geoordeeld dat de kwaliteit van het primaire verzekeringsgeneeskundig onderzoek door een verzekeringsarts in opleiding onvoldoende is gewaarborgd. Een dergelijk gebrek kan naar het oordeel van de CRvB in de bezwaarfase worden hersteld. In de uitspraak van 18 september 2007, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer BB3884, heeft de CRvB in aanvulling op zijn uitspraken van 18 juli 2007 overwogen dat voor het herstel in de bezwaarfase een beoordeling door een als verzekeringsarts geregistreerd arts noodzakelijk is en dat een lichamelijk onderzoek daarbij niet steeds noodzakelijk zal zijn. 16.3. In het onderhavige geval staat vast dat eiser is onderzocht door een arts, niet zijnde een geregistreerde verzekeringsarts. Volgens de rapportage van 15 maart 2007 en het verslag van de hoorzitting van 14 maart 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts A. de Vries kennis genomen van het dossier en eiser op de hoorzitting gezien. De bezwaarverzekeringsarts heeft eiser niet lichamelijk onderzocht, zodat de kwaliteit van het primaire onderzoek onvoldoende is gewaarborgd. Dit laatste klemt naar het oordeel van de rechtbank te meer nu de door H. Konieczek vastgestelde belastbaarheid in november 2006 aanmerkelijk verschilt van de belastbaarheid zoals die laatstelijk was vastgesteld in 2001. Niet alleen wordt eiser op een groot aantal onderdelen in november 2006 aanzienlijk meer belastbaar geacht dan in 2001, ook heeft H. Konieczek in november 2006 geen urenbeperking meer noodzakelijk geacht, terwijl eiser in 2001 geacht werd maximaal 20 uur per week te kunnen werken. Bij de voorliggende beoordeling wordt eiser in staat geacht 40 uur per week te werken, terwijl eiser stelt dat zijn gezondheidssituatie niet is verbeterd. De rechtbank is van oordeel dat dit aanmerkelijke verschil in belastbaarheid, de tussen partijen uiteenlopende standpunten omtrent eisers medische beperkingen en het feit dat het om lichamelijke klachten gaat voor de bezwaarverzekeringsarts aanleiding had moeten zijn om eiser in bezwaar nogmaals lichamelijk te onderzoeken. Verweerder mocht onder deze omstandigheden niet volstaan met een onderzoek door een arts in opleiding in de primaire fase. Weliswaar beschikten de primaire arts en de bezwaarverzekeringsarts over informatie van behandelend neurochirurg W.F. Tan, maar deze informatie is niet gericht op de vraag in welke mate eiser belastbaar is. Het had op de weg van de bezwaarverzekeringsarts gelegen om aan de hand van de informatie van de behandelend arts middels een eigen lichamelijk onderzoek te verifiëren of na de operatie sprake was van een aanzienlijke verbetering van eisers belastbaarheid, zoals de primaire arts heeft aangenomen. Genoemd gebrek in de primaire fase is daarmee naar het oordeel van de rechtbank in bezwaar niet hersteld. Onder deze omstandigheden kan het bestreden besluit geen stand kan houden wegens onvoldoende zorgvuldig medisch onderzoek en het in zoverre ontbreken van een deugdelijke motivering. Dit betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond zal worden verklaard en dat het besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd dient te worden. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. 17. De rechtbank komt door het ontbreken van een deugdelijke medische grondslag niet toe aan de arbeidskundige beoordeling die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. 18. Tot slot oordeelt de rechtbank dat bij gebrek aan een deugdelijke medische grondslag voor wat betreft de verlaging van eisers WAO-uitkering, ook verweerders re-integratievisie een deugdelijke motivering ontbeert, nu dit een resultante is van de medische beoordeling. Om die reden komt ook dit besluit wegens strijd met voornoemde wetsartikelen voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient na hernieuwde medische beoordeling opnieuw op het bezwaar tegen de re-integratievisie te besluiten. 19. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank heeft met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966,00. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als zwaar. Deze kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier. Eiser heeft verder verzocht om verweerder te veroordelen in de reiskosten (op basis van 322 km) die mr. Vlemminx-Boekhorst heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat het Bpb alleen reiskostenvergoeding mogelijk maakt voor een partij of een belanghebbende. Die hoedanigheid heeft mr. Vlemminx-Boekhorst in deze procedure niet. Voorts heeft eiser verzocht vijf uren te vergoeden voor het voorbereiden en bijwonen van de zitting door mr. Vlemminx-Boekhorst. De rechtbank is van oordeel dat mr. Vlemminx-Boekhorst moet worden aangemerkt als deskundige, die door een partij is meegebracht, zoals genoemd in artikel 1, aanhef en onder b van het Bpb. Het door eiser genoemde aantal van vijf uren komt de rechtbank niet onredelijk voor, gelet op de werkzaamheden die mr. Vlemminx-Boekhorst heeft verricht. Deze uren komen voor vergoeding in aanmerking, waarbij het uurtarief wordt gebaseerd op artikel 6 van de Wet tarieven in strafzaken. De rechtbank is van oordeel dat een bedrag van (5 x € 80,00) € 400,00 aan kosten van een deskundige voor vergoeding in aanmerking komt. Beslissing De rechtbank - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.366,00; - wijst het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden; - bepaalt dat de betaling van € 1.366,00 dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank Alkmaar; - bepaalt dat het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 39,00 vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 29 mei 2008 door mr. J.L. Roubos, voorzitter, mr. J. Blokland, en mr. S.E. Reichert, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Riemeijer, griffier. De griffier is verhinderd deze uitspraak mee te ondertekenen. voorzitter Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.