Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD3061

Datum uitspraak2008-05-30
Datum gepubliceerd2008-06-04
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers07/00631
Statusgepubliceerd


Indicatie

Successierecht. Vader verhuurt aan zoon een onderneming met bedrijfspand. Tevens verleent hij aan de zoon een koopoptie op het pand, uit te oefenen indien de langstlevende van de vader en diens echtgenote is overleden. Het Hof oordeelt dat de koopoptie is verleend onder de opschortende voorwaarde van overleving en niet onder een onzekere tijdsbepaling. Daarom is art. 9 Successiewet 1956 van toepassing op de levering van het pand aan de zoon na het overlijden van de langstlevende echtgenote.


Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM Kenmerk P07/00631 uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, gemachtigden mr. M. Hendriks en mr. K. Bozia (Jaegers & Soons Advocaten Belastingkundigen te Nijmegen), hierna beiden aan te duiden als “de gemachtigde”, tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 06/11955 van de rechtbank Haarlem van 8 augustus 2007 in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Alkmaar, gemachtigde de inspecteur van de Belastingdienst Rijnmond/kantoor Rotterdam, de inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding De inspecteur heeft met dagtekening 28 april 2006 aan belanghebbende ter zake van het overlijden van A op 21 november 2004 een aanslag in het recht van successie (aanslagnummer 2.06.156.00093.002) opgelegd tot een bedrag van € 65.716. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 13 oktober 2006, de aanslag gehandhaafd. Bij uitspraak van 8 augustus 2007, verzonden op eveneens 8 augustus 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van de gemachtigde van 13 september 2007, bij het Hof op dezelfde datum ingekomen en aangevuld bij brief van 17 oktober 2007. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2008. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal op gemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. Het Hof rekent de ter zitting overgelegde pleitnota met bijlage tot de gedingstukken. 2. Overwegingen 2.1. Feiten Het Hof verwijst naar de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld in de bestreden uitspraak, welke feiten door de rechtbank als volgt zijn weergegeven en door partijen in hoger beroep niet zijn betwist (waarbij de rechtbank belanghebbende aanduidt als “eiser” en de inspecteur als “verweerder”): “2.1. Op 21 november 2004 is A, moeder van eiser, overleden. Erflaatster is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met B, de vader van eiser (verder te noemen: de vader), totdat het huwelijk werd ontbonden door het overlijden van de vader op 13 mei 1985. 2.2. Erflaatster heeft bij testament van 12 mei 1997 als haar enig erfgename benoemd haar dochter, C, eisers zuster. Erflaatster heeft voorts aan eiser het volgende gelegateerd: "de winkel met lunchroom, bakkerij, bovenwoning, ondergrond en erf, staande en gelegen aan de a-straat 1 en b-straat 2 te P, kadastraal bekend gemeente P sectie A nummers 1 en 2, groot respectievelijk één are tachtig centiare en één are acht en dertig centiare; zulks tegen inbreng in mijn nalatenschap van een bedrag ad driehonderd duizend gulden (ƒ 300.000,00) in contanten;" Eiser heeft het legaat geweigerd. Hij heeft uitsluitend aanspraak gemaakt op zijn legitieme portie, welke is berekend op € 10.554. 2.3. Tot de stukken van het geding behoort een als "OVEREENKOMST" aangeduide akte van verschijning op 21 januari 1985 ten overstaan van notaris D te P van de vader, aangeduid als verhuurder, en van eiser, aangeduid als huurder, verleden voor genoemde notaris op dezelfde datum. Deze akte, in deze uitspraak nader aangeduid als "de overeenkomst”, heeft - voor zover hier van belang - de volgende inhoud: "(..) De comparanten gaven het volgende te kennen: 1. Blijkens akte, achttien juni negentienhonderd vier en zeventig voor de vervanger van notaris E te P verleden, heeft de verhuurder met ingang van een juli negentienhonderd vier en zeventig verhuurd aan de huurder voor de huurprijs en onder de bedingen als in gemelde akte vervat, de aan de verhuurder toebehorende, te P gevestigde, onderneming, welke in de genoemde akte in artikel 1 woordelijk als volgt is omschreven: “de gehele onder de naam “F” gedreven banketbakkerij annex lunchroom en automatiek, welke is gevestigd te Alkmaar in het pand a-straat 39 en b-straat 2 en welke omvat: a. het winkelpand a-straat 1 te P, eigendom van de heer B; b. de zich in dit winkelpand bevindende inventaris en installaties; c. de handelsnaam "F"; d. de goodwill." 2. In de onder 1 aangehaalde omschrijving van de verhuurde onderneming is sub a het winkelpand waarin de onderneming wordt uitgeoefend onvolledig aangeduid, zijnde dit winkelpand plaatselijk bekend als a-straat 1/b-straat 2. 3. In de gemelde akte van huurovereenkomst is in artikel 5 lid 1 onder meer bepaald: "1. Indien de langstlevende van de comparant B en diens echtgenote A is overleden, heeft de comparant X het recht tot koop van: a. het winkelpand a-straat1/b-straat 2 te P; de koopprijs bedraagt driehonderdduizend gulden (f.300.000,--); Levering van het winkelpand dient binnen zes maanden na het overlijden te geschieden. (..)" 2.4. Na het overlijden van de vader heeft eiser over de fictieve verkrijging van de helft van de panden successierecht betaald op grond van het bepaalde in artikel 11, tweede lid, SW. Eiser heeft daar destijds geen bezwaar tegen gemaakt. 2.5. Eiser heeft na het overlijden van erflaatster gebruik gemaakt van het aan hem in de hiervoor onder 2.3. weergegeven overeenkomst verleende optierecht. De panden zijn op 22 november 2005 aan eiser geleverd tegen de koopprijs van € 136.134 (ƒ 300.000). 2.6. De panden hadden op het moment van overlijden van erflaatster een waarde van € 1.021.400. ¬ 2.7. In verband met de aankoop en de levering van de panden heeft verweerder de verkrijging van eiser uit de nalatenschap van erflaatster ad € 10.554 verhoogd met € 442.633, zijnde de helft van de waarde van de panden ten tijde van het overlijden van erflaatster, na aftrek van de door eiser daarvoor betaalde koopsom (1.021.400 - 136.134 = 885.266 : 2). De thans in het geding zijnde aanslag is berekend over het totaal van de aldus berekende erfrechtelijke verkrijging van € 453.187. Het daarover verschuldigde recht van successie bedraagt, vóór aftrek dubbele heffing overdrachtsbelasting, € 78.995. Hierop heeft verweerder een bedrag van € 13.279 te aanzien van dubbel geheven overdrachtsbelasting in mindering gebracht, zodat aan eiser een aanslag ter hoogte van € 65.716 is opgelegd. 2.2. Geschil in hoger beroep Tussen partijen is in geschil of de helft van de waarde van het verkregen pand als fictieve erfrechtelijke verkrijging in aanmerking moet worden genomen. De inspecteur is van mening dat artikel 11, tweede lid, dan wel artikel 9 of artikel 10 van de Successiewet 1956 (hierna: SW) van toepassing zijn. Belanghebbende bestrijdt dit. 2.3. Oordeel van de rechtbank De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een fictieve erfrechtelijke verkrijging in de zin van artikel 11, tweede lid, SW. Omdat partijen het erover eens zijn dat de overdrachtsbelasting tot een te laag bedrag in mindering is gebracht op het verschuldigde successierecht, is het beroep door de rechtbank gegrond verklaard. De rechtbank heeft de aanslag verminderd tot een bedrag van € 52.435. 2.4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep. 2.5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep 2.5.1. In 1974 heeft belanghebbende de ondernemingsuitoefening van zijn vader overgenomen door de onderneming van hem te gaan huren. Tot dat moment dreef de vader de onderneming voor zijn rekening en risico. In verband met deze bedrijfsoverdracht is de vader het tot de onderneming behorende pand aan belanghebbende gaan verhuren. Blijkens de overeenkomst van 21 januari 1985 is door de vader aan belanghebbende in 1974 eveneens een koopoptie verleend op het winkelpand, uit te oefenen indien de langstlevende van beide ouders van belanghebbende is overleden. Ter zitting heeft de gemachtigde enerzijds betoogd dat het optierecht reeds op het moment van het verlenen een onvoorwaardelijk recht was. Dit zou volgens haar ook te lezen zijn in de onder 2.3 aangehaalde overeenkomst waarin is bepaald dat de koopoptie kan worden uitgeoefend ‘indien de langstlevende (…) is overleden’. Er is dan sprake van een onzekere tijdsbepaling. Anderzijds heeft de gemachtigde ter zitting erkend dat belanghebbende zijn beide ouders moest overleven om de koopoptie te kunnen uitoefenen. Ook in het beroepschrift in hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat het, op het moment dat het beding werd gemaakt, onzeker was of de optie daadwerkelijk uitgeoefend zou kunnen worden, omdat niet vaststond dat de ouders van belanghebbende eerder zouden overlijden dan belanghebbende. Deze laatste uitleg van het optiebeding strookt naar het oordeel van het Hof met de omstandigheden waaronder dit beding is gemaakt. Kennelijk was het de bedoeling dat belanghebbende als bedrijfsopvolger de gelegenheid zou krijgen het pand over te nemen, zij het pas na het overlijden van de langstlevende van de in het pand wonende ouders. Omdat belanghebbende nog in leven moest zijn ‘indien de langstlevende (…) is overleden’, is sprake van een onzekere toekomstige gebeurtenis. De optieverlening heeft naar het oordeel van het Hof dus plaatsgevonden onder de opschortende voorwaarde van overleving. 2.5.2. Op grond van het bepaalde in artikel 9 SW wordt geacht krachtens erfrecht te zijn verkregen onder andere hetgeen is schuldig erkend onder voorwaarde van overleving. De door de vader aan belanghebbende verstrekte koopoptie, uit te oefenen bij het overlijden van de langstlevende ouder, is als een zodanige schuldigerkenning aan te merken. Omdat deze koopoptie is verleend onder de opschortende voorwaarde van overleving, wordt het voordeel behaald bij de uitoefening van de koopoptie geacht krachtens erfrecht te zijn verkregen. 2.5.3. Belanghebbende heeft betoogd dat erflaatster geen partij is geweest bij het verlenen van de koopoptie en zij daarom niets heeft schuldig erkend. De overeenkomst van 21 januari 1985, waarin de koopoptie is bevestigd, is aangegaan tussen belanghebbende en zijn vader. Niet staat vast dat het pand van de zijde van de vader in de huwelijksgemeenschap is gevallen, noch dat de verhuur van het bedrijfspand tot de normale uitoefening van het bedrijf van de vader, als bedoeld in artikel 1:97, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, is te rekenen. Hierdoor is onzeker of de vader van belanghebbende met uitsluiting van erflaatster over het pand kon beschikken. Aangezien niet is gesteld of gebleken dat erflaatster de geldigheid van de overeenkomst heeft bestreden en erflaatster, na het overlijden van de vader, de overeenkomst gestand heeft gedaan, moet worden aangenomen dat de vader – zo hij al niet bestuursbevoegd was – met instemming van erflaatster deze overeenkomst is aangegaan, dan wel dat erflaatster deze later de facto heeft bekrachtigd. 2.5.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de ouders van belanghebbende tezamen een gemeenschapsgoed hebben schuldig erkend aan belanghebbende onder de voorwaarde dat belanghebbende nog in leven is als de laatste van beide ouders is overleden. Omdat belanghebbende nog in leven was op het moment dat erflaatster overleed, is de voorwaarde in vervulling gegaan. Omdat de inspecteur, bij het overlijden van erflaatster niet meer dan de helft van het pand als fictieve erfrechtelijke verkrijging in aanmerking heeft genomen bij belanghebbende, is de aanslag niet te hoog vastgesteld. Een onderzoek naar de eventuele toepassing van artikel 10 en 11, tweede lid, SW kan dan ook achterwege blijven. 2.5.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het hoger beroep ongegrond te worden verklaard onder de in het vorenstaande begrepen verbetering van de gronden. 3. Beslissing Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank onder verbetering van de gronden als hiervoor weergegeven. Aldus vastgesteld door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, P.M.F. van Loon en I.J.F.A. van Vijfeijken, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 30 mei 2008 in het openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.