Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD3229

Datum uitspraak2008-05-27
Datum gepubliceerd2008-06-05
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1076 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opschorting en intrekking bijstand. Maatregel. Schending inlichtingenverplichting. Verwijtbaarheid.


Uitspraak

07/1076 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 januari 2007, 05/9104 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College) Datum uitspraak: 27 mei 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schijndel. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante ontving met een korte onderbreking in 2000 sedert 1 oktober 1998 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Uit informatie van de Belastingdienst is het College gebleken dat onder meer een rekening bij de [naam bank] op naam stond van appellante, terwijl zij daarvan aan het College geen melding had gemaakt. Het College heeft appellante bij brief van 29 juni 2004 opgeroepen voor een gesprek op 7 juli 2004 en haar gevraagd daarbij alle afschriften van deze bankrekening over te leggen. Bij brief van 12 augustus 2004 heeft het College appellante verzocht voor 21 augustus 2004 alle afschriften van de betreffende bankrekening vanaf 1 januari 2002 in te leveren. Appellante heeft bij brief van 19 augustus 2004 aan het College meegedeeld dat zij in verband met een systeemwijziging bij de [naam bank] geen afschriften van de bankrekening kan krijgen. Bij besluit van 20 december 2004 heeft het College met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 december 2004 opgeschort. Het College heeft daarbij aangegeven tot dit besluit te zijn gekomen omdat appellante de voor de verlening van de bijstand noodzakelijke gegevens of gevraagde documenten of bewijsstukken niet dan wel onvolledig heeft verstrekt of onvoldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek naar haar recht op bijstand, waaronder het geen gevolg geven aan een oproep om op een bepaalde tijd en plaats te verschijnen. Vervolgens is appellante bij datzelfde besluit verzocht om binnen 14 dagen contact met haar bijstandsconsulent op te nemen om dit verzuim te herstellen. Het College heeft daarbij vermeld dat de uitkering met ingang van 1 december 2004 wordt ingetrokken indien het verzuim niet binnen de gestelde termijn wordt hersteld. Bij besluit van 4 januari 2005 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2004 ingetrokken op de grond dat appellante het verzuim niet binnen de bij het opschortingsbesluit gestelde termijn heeft hersteld. Bij besluit van 20 januari 2005 heeft het College appellante een maatregel van € 45,-- opgelegd op de grond dat zij de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. Bij besluit van 3 november 2005, voor zover hier van belang, heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 4 januari 2005 en 20 januari 2005 ongegrond verklaard. Bij besluit van 18 december 2006 heeft het College het besluit van 3 november 2005 gewijzigd in die zin dat het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2005 alsnog gegrond wordt verklaard en de maatregel wordt verlaagd tot € 36,86. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 november 2005 met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het besluit van 18 december 2006. De rechtbank heeft vervolgens het beroep tegen het besluit van 3 november 2005, voor zover het betreft de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de opgelegde maatregel van € 45,-- niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 3 november 2005 voor het overige gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd, voor zover het betreft de handhaving van het besluit tot intrekking van bijstand en de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand gelaten. Ten slotte heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 december 2006 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 3 november 2005 in stand zijn gelaten en het beroep tegen het besluit van 18 december 2006 ongegrond is verklaard. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Vooraf Hetgeen appellante in deze procedure heeft aangevoerd tegen de intrekking van de aan haar verleende bijstand over een periode die aan 1 december 2004 voorafgaat en over de terugvordering van de kosten van bijstand laat de Raad buiten bespreking, aangezien dat niet onder de reikwijdte valt van het thans ter beoordeling staande geschil. De intrekking met ingang van 1 december 2004 Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand kan opschorten: a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort. Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de rechtbank terecht op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB de rechtsgevolgen van de intrekking met ingang van 1 december 2004 in stand heeft gelaten. Bij de beantwoording van de vraag of het College op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van bijstand staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. De Raad stelt vast dat het College bij het besluit van 20 december 2004 niet expliciet aan appellante heeft meegedeeld dat zij binnen de bij dat besluit gestelde termijn de afschriften van de rekening bij de [naam bank] diende in te leveren. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het appellante niettemin duidelijk was dat het het College uitsluitend om deze bankafschriften te doen was. De Raad acht daarbij van belang dat het College appellante reeds bij brieven van 29 juni 2004 en 12 augustus 2004 om deze gegevens had gevraagd en dat appellante op 28 december 2008 een mutatieoverzicht van de betreffende rekening heeft ingeleverd en daarbij heeft meegedeeld dat zij niet meer informatie kan geven dan zij al had gedaan. De Raad is voorts van oordeel dat de bankafschriften van de rekening van appellante bij de [naam bank] kunnen worden beschouwd als gegevens die van belang zijn voor de verlening van bijstand. Verder staat vast dat appellante de gevraagde bankafschriften niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd. De Raad gaat voorbij aan de stelling van appellante dat de [naam bank] haar in verband met een systeemwijziging geen bankafschriften kon verstrekken, aangezien appellante haar stelling niet met bewijsstukken, bijvoorbeeld een verklaring van de [naam bank], heeft onderbouwd. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat appellante niet binnen de gestelde hersteltermijn over de bankafschriften heeft kunnen beschikken. Uit het voorgaande volgt dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2004 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik zou kunnen maken. Dat betekent dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde gedeelte van het besluit van 3 november 2005 in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt derhalve in zoverre voor bevestiging in aanmerking. De maatregel De Raad begrijpt het besluit van 20 januari 2005 aldus dat de bijstand van appellante met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB wordt verlaagd met € 45,-- en dat dit bedrag bij het besluit van 18 december 2006 is verlaagd tot € 36,80. Bij deze besluiten is niet aangegeven op welke periode de verlaging van de bijstand betrekking heeft. Gelet op de toelichting op artikel 6 van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente ’s-Gravenhage waarin is vermeld dat een maatregel ingaat op de eerste dag van de maand volgend op die waarin het besluit tot oplegging van de maatregel is verzonden, gaat de Raad ervan uit dat de toegepaste verlaging betrekking heeft op de maand februari 2005. Gezien hetgeen hiervoor ten aanzien van de intrekking is overwogen en in aanmerking genomen dat de Raad niet is gebleken dat aan appellante over de maand februari 2005 bijstand is verleend, stelt de Raad vast dat de verlaging is toegepast over een periode dat appellante geen recht had op bijstand. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 19 juni 2006, LJN BA 8305) verzet de systematiek van de WWB zich ertegen dat, zoals in het onderhavige geval, een verlaging van de bijstand wordt toegepast over een periode dat geen recht op bijstand (meer) bestaat. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 18 december 2006 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 18 december 2006 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de wet vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding het besluit van 20 januari 2005 te herroepen aangezien dit besluit berust op dezelfde onhoudbaar gebleken grond. Slotoverweging De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 18 december 2006; Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 december 2006 gegrond; Vernietigt het besluit van 18 december 2006; Herroept het besluit van 20 januari 2005; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 3 november 2005 in stand zijn gelaten. Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage; Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2008. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) A. Badermann. OA