Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD3393

Datum uitspraak2008-06-03
Datum gepubliceerd2008-06-09
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2831 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Appellant heeft geen GBA-adres en verblijft in de gemeente waar hij bijstand aanvraagt. Maar, ook voor het beoordelen van het recht op bijstand van de adresloze is de feitelijke woon- en leefsituatie van de betrokkene van doorslaggevend belang.


Uitspraak

07/2831 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 april 2007, 06/4033 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie) Datum uitspraak: 3 juni 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. B.J. Visser, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld. De Commissie heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2008. Voor appellant is verschenen mr. Visser. Het College heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant heeft op 28 februari 2006 bijstand aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij dakloos is. De aanvraag is aangemerkt als een aanvraag om bijstand voor een adresloze. In het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand heeft appellant meegedeeld dat hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag op twee adressen heeft verbleven, te weten op het adres [adres 1] (daar bevond zich zijn kleding) en op het adres [adres 2], op welk adres hij de laatste maanden hoofdzakelijk was en zijn verdere persoonlijke bezittingen lagen. Verder heeft hij verteld drie keer in het opvanghuis ’t IJ geslapen te hebben. Bij navraag bleek dat slechts één keer het geval te zijn geweest. De betrokken contactpersoon van de sociale dienst heeft appellant meegedeeld dat hij zich moet laten inschrijven op het adres waar hij verblijft, waarna hij een reguliere bijstandsuitkering dient aan te vragen. Bij besluit van 14 maart 2006 heeft de Commissie de aanvraag afgewezen. Daarbij is gewezen op de mogelijkheid tot het aanvragen van een reguliere bijstandsuitkering. Bij besluit van 28 juni 2006 heeft de Commissie het tegen het besluit van 14 maart 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet kan worden beschouwd als een - zwervende - dakloze, dat sprake is van beperkte huisvesting op een regulier adres, op welk adres inschrijving in de GBA niet mogelijk is vanwege het ontbreken van medewerking van de hoofdbewoner. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 juni 2006 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) bestaat het recht op bijstand jegens het College van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) wordt verleend door het college van burgemeester en wethouders van een bij die algemene maatregel aan te wijzen gemeente. In artikel 11, eerste lid, van - thans - het Besluit WWB 2007 is de gemeente Breda als zodanig aangewezen. Artikel 11, tweede lid, van het Besluit WWB 2007 bepaalt dat de bijstand aan de adresloze wordt verleend door het college van de gemeente waar de belanghebbende zich op het moment van de aanvraag bevindt. Gelet op de wetsgeschiedenis van het vervallen artikel 63, derde lid, van de Algemene bijstandswet (thans artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van de WWB) is de Raad evenals de Commissie van oordeel dat tot de doelgroep van de wettelijke regeling voor adreslozen moeten worden gerekend, voor zover in dit geding van belang, de daklozen die een zwervend bestaan leiden. Niet ter discussie staat dat appellant zich ten tijde van de aanvraag in de gemeente Breda bevond en dat hij niet was ingeschreven in de GBA van die gemeente. Dat betekent evenwel niet zonder meer dat appellant als een adresloze in de zin van artikel 40, eerste lid, van de WBB moet worden beschouwd en uit dien hoofde aanspraak heeft op bijstand. Ook voor het beoordelen van het recht op bijstand van de adresloze is de feitelijke woon- en leefsituatie van de betrokkene van doorslaggevend belang. In het licht van het voorgaande heeft de rechtbank de Commissie terecht gevolgd in zijn standpunt dat appellant geen aanspraak kan maken op bijstand in het kader van de regeling voor adreslozen, omdat hij geen (zwervende) dakloze is. Evenals de rechtbank stelt de Raad op basis van de verklaring van appellant zelf vast dat hij kon beschikken en daadwerkelijk heeft beschikt over een verblijfadres en over adressen waar hij zijn spullen kon onderbrengen. Dat hij zich op die adressen niet kon laten inschrijven in de GBA maakt dat niet anders. Verder is de Raad met de rechtbank van oordeel dat er geen bijzondere omstandigheden naar voren zijn gebracht of gebleken op grond waarvan niet van de verklaring van appellant kon worden uitgegaan. In hoger beroep heeft appellant voorts niet aan de hand van verifieerbare feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van de aanvraag een zwervend bestaan leidde. De Commissie heeft de in geding zijnde aanvraag derhalve op goede gronden afgewezen en appellant terecht op het spoor gezet van het indienen van een andere, reguliere aanvraag om bijstand. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2008. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) W. Altenaar. AR