Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD3425

Datum uitspraak2008-09-05
Datum gepubliceerd2008-09-05
RechtsgebiedFaillissement
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers07/13087
Statusgepubliceerd


Indicatie

WSNP; tussentijdse beëindiging toepassing schuldsaneringsregeling op grond van feiten en omstandigheden die bij de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling aan de rechter bekend waren, is niet mogelijk.


Conclusie anoniem

07/13087 mr. Keus Parket, 6 juni 2008 Conclusie inzake: 1. [Verzoeker 1] 2. [Verzoekster 2] (hierna: [verzoeker] c.s.) tegen [Verweerster] Het gaat in deze zaak om de vraag of een door een schuldeiser gedaan verzoek tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling ingevolge art. 350 lid 3 (oud) Fw ook kan slagen op grond van feiten en omstandigheden die bij de rechter die over het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft geoordeeld bekend waren, maar niet tot een afwijzing van dat verzoek hebben geleid. 1. Feiten en procesverloop 1.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: (i) [Verzoeker] c.s. hebben in maart 2005 aan [verweerster] en haar toenmalige partner, [betrokkene 1], (hierna: [betrokkene 1]), althans aan hun vennootschap onder firma [A], € 70.000,- geleend ten behoeve van de oprichting en exploitatie van een restaurant. Daarbij werd overeengekomen dat [betrokkene 1] en [verweerster] een bedrag van € 60.000,- in de onderneming zouden inbrengen(1). (ii) Omstreeks juli 2005 is het restaurant geopend. In april 2006 is het restaurant vanwege liquiditeitsproblemen gesloten. [Betrokkene 1] is kort nadien door de rechtbank Amsterdam failliet verklaard en - naar vaststelling van de rechtbank - met de noorderzon vertrokken(2). (iii) Omdat [verzoeker] c.s. bleek dat [betrokkene 1] en [verweerster] slechts een fractie van de toegezegde € 60.000,- hadden ingebracht en het door [verzoeker] c.s. ingebrachte bedrag van € 70.000,- (deels) voor andere doeleinden dan de exploitatie van het restaurant is aangewend, hebben zij ter zake van oplichting aangifte gedaan tegen [verweerster](3). (iv) Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 18 januari 2007 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam is [verweerster] veroordeeld de bovengenoemde lening, vermeerderd met rente en kosten, aan [verzoeker] c.s. terug te betalen(4). (v) Bij vonnis van 27 april 2007 heeft de rechtbank Amsterdam ten aanzien van [verweerster] de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken(5). De rechtbank was op de hoogte van de onder (iii) genoemde aangifte en de onder (iv) genoemde veroordeling en van het bezwaar dat [verzoeker] c.s. tegen de toelating van [verweerster] tot de schuldsaneringsregeling hadden(6). 1.2 Bij verzoekschrift van 21 juni 2007 hebben [verzoeker] c.s. de rechtbank Amsterdam verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen. Zij hebben daartoe aangevoerd dat [verweerster], gelet op de gang van zaken rond de overeenkomst van geldlening, ten aanzien van het ontstaan van de schulden niet te goeder trouw was. 1.3 De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, omdat de rechter die over de toelating tot de schuldsaneringsregeling oordeelde van de vordering van [verzoeker] c.s. op [verweerster], van de aangifte en van het bezwaar van [verzoeker] c.s. tegen toepassing van de schuldsaneringsregeling op de hoogte was, maar daarin geen grond voor afwijzing van het toelatingsverzoek zag. Omdat niet was gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat [verweerster] niet te goeder trouw was, oordeelde de rechtbank dat er geen aanleiding bestond de toepassing van de schuldsaneringsregeling te beëindigen. 1.4 [Verzoeker] c.s. zijn in hoger beroep gegaan. Het hof heeft in het bestreden arrest het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, en daartoe onder meer het volgende overwogen: "2.4 Het hof stelt voorop dat uit artikel 292 van de Faillissementswet (Fw) volgt dat de mogelijkheid van het instellen van een rechtsmiddel tegen de toepassing van de schuldsaneringsregeling aan schuldeisers, zoals [verzoekers], is onthouden. Alleen in de in artikel 350 lid 3 Fw genoemde gevallen heeft de wetgever een correctie op dit uitgangspunt willen aanbrengen in die zin dat een schuldeiser de rechtbank kan verzoeken de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds - op de in lid 3 van voornoemd artikel bedoelde gronden - te beëindigen. Uit het samenstel van deze artikelen volgt echter dat het verzoek van [verzoekers] tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [verweerster] op de grond zoals door hen aangevoerd slechts kan slagen indien er is gebleken van nieuwe feiten en of omstandigheden die bij de rechter die over het verzoek van [verweerster] tot toelating heeft geoordeeld niet bekend waren en ten gevolge waarvan, indien deze informatie bij hem wel bekend zou zijn geweest, achteraf kan worden geoordeeld dat het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zou zijn afgewezen. Niet betwist is dat de rechtbank ten tijde van haar beoordeling van het verzoek van [verweerster] tot van toepassing verklaring van de wettelijke schuldsaneringsregeling op de hoogte was van de veroordeling van [verweerster] tot betaling van € 70.000,-, vermeerderd met rente en kosten, aan [verzoekers], de daaraan ten grondslag liggende overeenkomst, de aangifte die [verzoekers] ter zake van oplichting tegen [verweerster] hadden gedaan, alsmede het bezwaar van [verzoekers] tegen de toelating van [verweerster] tot de schuldsaneringsregeling. Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat van de hiervoor bedoelde nieuwe feiten en omstandigheden geen sprake is." 1.5 [Verzoeker] c.s. hebben onder aanvoering van één midel tijdig(7) beroep in cassatie tegen het arrest van het hof ingesteld. [Verweerster] heeft in cassatie een verweerschrift ingediend en verzocht het cassatieberoep te verwerpen en [verzoeker] c.s. in de kosten van de cassatieprocedure (zie verweerschrift onder 16) te veroordelen. 2. Bespreking van het cassatiemiddel 2.1 Het cassatiemiddel is gericht tegen rov. 2.4 van het bestreden arrest. Het klaagt dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat een verzoek tot tussentijdse beëindiging, gebaseerd op feiten of omstandigheden die zich vóór de toelating hebben voorgedaan, slechts kan slagen op grond van feiten of omstandigheden die bij de rechter die over het verzoek tot toelating heeft geoordeeld niet bekend waren en die, indien zij bij die rechter wel bekend zouden zijn geweest, ertoe zouden hebben geleid dat het toelatingsverzoek zou zijn afgewezen. 2.2 Het door het middel gevoerde betoog komt - samengevat - erop neer dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever weliswaar hoger beroep van schuldeisers tegen een beslissing tot toelating van de schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling heeft uitgesloten, maar de rechten van de schuldeisers anderszins heeft gewaarborgd door hun op een aantal momenten tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling de mogelijkheid te bieden hun bezwaren tegen voortzetting van die toepassing kenbaar te maken en daarbij de goede trouw van de schuldenaar (opnieuw) aan de orde te stellen. Als gevolg van de zogenaamde novelle (Wet van 25 juni 1998 tot wijziging van enige onderdelen van de wet van 25 juni 1998, Stb. 445 tot wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen, Stb. 447) is van die waarborgen in de praktijk slechts de mogelijkheid van een verzoek tot tussentijdse beëindiging op grond van art. 350 (oud) Fw overgebleven. Daarom zou, nog steeds volgens het middel, gelet op de door de wetgever gewenste waarborgen voor de schuldeisers, in het kader van een verzoek op grond van art. 350 lid 3 (oud) Fw ook moeten worden beoordeeld of een schuldenaar op grond van ten tijde van de toelating reeds bekende feiten ten onrechte tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten. Het middel betoogt dat een andersluidend oordeel niet slechts tot een "rechtsvacuüm" voor de schuldeisers zou leiden, maar ook tot het ongewenste resultaat dat de bewindvoerder evenmin tussentijdse beëindiging van een ten onrechte uitgesproken toepassing van de schuldsaneringsregeling zou kunnen verzoeken. 2.3 Bij de beoordeling van het middel stel ik voorop dat de Faillissementswet bij Wet van 24 mei 2007 tot wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (Stb. 2007, 192), in werking getreden op 1 januari 2008 (zie Stb. 2007, 222), op een aantal punten, waaronder de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging (art. 350), is gewijzigd. Art. IV van deze wet gaat uit van onmiddellijke werking, zij het met enkele uitzonderingen, die onder meer de toepassing van (het nieuwe) art. 350 lid 3 onder f Fw betreffen: "1. Ten aanzien van schuldenaren op wie de schuldsaneringsregeling voorlopig van toepassing is verklaard, blijft het recht van toepassing zoals het gold voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, totdat onherroepelijk op het verzoek is beslist. Nadat onherroepelijk is beslist, blijft artikel 350, derde lid, onder f, buiten toepassing." Art. 350 lid 3 onder f (nieuw) Fw luidt als volgt: "3. Een beëindiging bedoeld in het eerste lid geschiedt indien: (...) f. feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid; (...)." Nu het bestreden arrest vóór de inwerkingtreding van de Wet van 24 mei 2007 is gewezen, mist die wet in het onderhavige geding in cassatie toepassing. 2.4 De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel "Wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen" (Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3), waarin de mogelijkheid van door schuldeisers en andere belanghebbenden in te stellen hoger beroep tegen de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt uitgesloten (het daarin voorgestelde art. 292 Fw), vermeldt op p. 39: "In het eerste lid wordt de mogelijkheid van het instellen van rechtsmiddelen tegen de verlening van de schuldsaneringsregeling aan schuldeisers en ander belanghebbenden onthouden. Betrokkenen kunnen vrij spoedig na het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling in de verificatievergadering hun standpunt omtrent de voortzetting van de schuldsaneringsregeling kenbaar maken. Tegen een uitspraak tot voortzetting van de schuldsaneringsregeling en tot vaststelling van het saneringsplan en tegen andere beslissingen van de rechter die in het kader van de schuldsaneringsregeling worden gegeven, kunnen door schuldeisers rechtsmiddelen worden ingesteld. Overigens kunnen zij in voorkomende gevallen op de voet van artikel 350 een verzoekschrift tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling indienen. Met een en ander zijn hun rechten voldoende gewaarborgd. Het zou nodeloos vertragend werken als tegen de uitspraak tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Ter vergelijking zij er in dit verband op gewezen dat ook tegen de voorlopige verlening van surséance van betaling door schuldeisers geen verzet, hoger beroep of cassatie kan worden ingesteld. De definitieve verlening van surséance van betaling laat zich in dit opzicht vergelijken met de beslissing tot voortzetting van de schuldsaneringsregeling (art. 338, vierde lid); tegen beide uitspraken kunnen rechtsmiddelen worden aangewend (...)." 2.5 Uit dit citaat volgt dat de wetgever oog ervoor heeft gehad dat schuldeisers door de uitsluiting van het hoger beroep tegen de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kunnen worden geschaad, maar hun rechten desondanks voldoende gewaarborgd heeft geacht, omdat schuldeisers op andere, kort na die uitspraak gelegen momenten de gelegenheid krijgen hun bezwaren tegen de voortzetting van de toepassing van de regeling kenbaar te maken. Uit het citaat volgt mijns inziens niet dat in de visie van de wetgever de voor de schuldeisers bestaande mogelijkheden geheel en al met die van een hoger beroep tegen de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zouden (moeten) overeenstemmen. In dat verband is mede van belang dat in het citaat wordt gesproken van "hun standpunt omtrent de voortzetting van de schuldsaneringsregeling" (onderstreping toegevoegd; LK) en niet van hun standpunt omtrent de toepassing daarvan. 2.6 Nadat de Tweede Kamer op 3 oktober 1995 wetsvoorstel 22 969 had aangenomen, leidde kritiek uit de Eerste Kamer tot de hiervóór (onder 2.2) al genoemde novelle(8). De novelle maakte voor gevallen waarin redelijkerwijs geen uitkering aan de schuldeisers is te verwachten, een vereenvoudigde afwikkeling van de schuldsaneringsregeling, zonder de verplichte verificatievergadering en zonder het verplichte saneringsplan, mogelijk. Het middel voert terecht aan dat als gevolg daarvan (in de meeste gevallen) slechts één van de in het hierboven opgenomen citaat genoemde waarborgen overblijft, te weten de mogelijkheid van een verzoek tot tussentijdse beëindiging op grond van art. 350 (oud) Fw(9). 2.7 Op grond van art. 350 (oud) Fw kan de rechtbank toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van (onder anderen) een of meer schuldeisers beëindigen. Beëindiging kan geschieden op grond van de in het derde lid (limitatief(10)) genoemde gronden, te weten indien: a. de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, zijn voldaan; b. de schuldenaar in staat is zijn betalingen te hervatten; c. de schuldenaar een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt; d. de schuldenaar bovenmatige schulden doet of laat ontstaan; e. de schuldenaar tracht zijn schuldeisers te benadelen. 2.8 Op grond van de geschiedenis van totstandkoming van de bepaling wordt aangenomen dat met name de gronden onder c en e niet zijn beperkt tot misbruik dat zich tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling voordoet, maar ruimte laten voor een tussentijdse beëindiging op grond van omstandigheden die zich reeds ten tijde van de toelating van de schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling voordeden, maar waarvan toen niet is gebleken of die door de rechter toen over het hoofd zijn gezien(11). Deze opvatting wordt vooral gebaseerd op de navolgende passage uit de nadere memorie van antwoord van de minister aan de Eerste Kamer, die luidt: "Ten tweede is denkbaar dat een schuldenaar tot de regeling wordt toegelaten, maar dat op een later moment wordt ontdekt dat de schuldenaar niet te goeder trouw is. Dan biedt artikel 350 lid 3 Fw de mogelijkheid om tot een tussentijdse beëindiging van de regeling te komen. De schuldenaar raakt aldus van rechtswege in staat van faillissement. De rechter kan de toepassing van de regeling beëindigen hetzij indien de schuldenaar een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt (onderdeel c), hetzij indien de schuldenaar tracht zijn schuldeisers te benadelen (onderdeel e). Deze laatste bepaling is met opzet ruim geformuleerd om de rechter de nodige beoordelingsvrijheid te geven. Ook als de schuldenaar voorafgaand aan de toepassing van de regeling handelingen heeft verricht die erop gericht waren zijn schuldeisers te benadelen, dan levert het verzwijgen daarvan (aan bewindvoerder en/of rechter en/of schuldeisers) tijdens de regeling misbruik op. Hetzelfde geldt indien de schuldenaar voorafgaand aan de toepassing van de regeling informatie achterhoudt (bijvoorbeeld het niet vermelden van fraudeschulden of het in het kader van de aflossingscapaciteit niet vermelden van een vordering op een derde) welke ontbrekende gegevens leiden tot een onterechte toegang tot de regeling. De memorie van toelichting heeft de toepasselijkheid van de beide beëindigingsgronden in artikel 350 lid 3 onderdelen c en e Fw niet beperkt tot misbruik dat zich tijdens de regeling voordoet. De omstandigheid dat ter gelegenheid van de beoordeling van het inleidende verzoekschrift de kwade trouw van de schuldenaar over het hoofd is gezien, betekent dus niet dat de rechter en de bewindvoerder als het ware een fatale kans zouden hebben gemist, en dat, indien in een later stadium wel misbruik aan het licht komt, de rechter niet de vrijheid zou hebben om de regeling al dan niet op initiatief van de bewindvoerder direct tussentijds te beëindigen."(12) 2.9 Om buiten twijfel te stellen dat tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling ook kan plaatsvinden op grond van omstandigheden die zich reeds vóór de toepassing van regeling voordeden, is bij de hiervóór (onder 2.3) reeds genoemde wet aan art. 350 lid 3 Fw onder f toegevoegd dat een tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling mede geschiedt indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek overeenkomstig art. 288, eerste en tweede lid, (nieuw) Fw af te wijzen. 2.10 Naar mijn mening kan de geschiedenis van totstandkoming van art. 350 lid 3 (oud) Fw niet anders worden verstaan dan dat tussentijdse beëindiging van toepassing van de schuldsaneringsregeling weliswaar mede kan worden gegrond op omstandigheden die zich reeds vóór de toelating van de schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling hebben voorgedaan, maar slechts voor zover die omstandigheden bij de toelating niet aan het licht zijn gekomen of over het hoofd zijn gezien, en (derhalve) niet al in de toelatingsbeslissing zijn verdisconteerd. Dat sluit tussentijdse beëindiging op grond van anterieure omstandigheden die de rechter in zijn toelatingsbeslissing reeds heeft meegewogen maar voor een weigering te licht heeft bevonden, uit. Dat, door de uitsluiting van een door schuldeisers in te stellen beroep van de toelatingsbeslissing, schuldeisers niet de mogelijkheid hebben de betekenis die de rechter bij de toelating van de schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling aan zulke anterieure omstandigheden heeft toegekend, in hoger beroep ter discussie te stellen, maakt het voorgaande niet anders, nu uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de schuldeisers met de hun wél ter beschikking staande rechtsmiddelen steeds eenzelfde resultaat als met een hoger beroep tegen de toelatingsbeslissing zouden (moeten) kunnen bereiken. Een en ander lijkt bevestiging te vinden in het nieuwe art. 350 lid 3 onder f Fw, dat eveneens betrekking heeft op nog niet in de toelatingsbeslissing verdisconteerde omstandigheden (de bepaling spreekt van omstandigheden die bekend worden(13), en die reden zouden zijn geweest het toelatingsverzoek af te wijzen), en geen aanwijzing bevat dat in geval van een tussentijdse beëindiging op verzoek van een of meer schuldeisers andere (ruimere) beëindigingsgronden zouden gelden. 2.11 Op grond van het voorgaande meen ik dat het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven door te oordelen dat een verzoek tot tussentijdse beëindiging van een op een schuldenaar van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling, ook indien zodanig verzoek door een schuldeiser wordt gedaan, slechts kan slagen indien is gebleken van feiten en omstandigheden die aan de rechter die over het verzoek tot toelating heeft geoordeeld niet bekend waren en die, indien zij aan die rechter wel bekend zouden zijn geweest, ertoe zouden hebben geleid dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zou zijn afgewezen. Daarom faalt de door het middel opgeworpen rechtsklacht. 2.12 Voor zover het middel, dat het oordeel van het hof als "onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd" bestrijdt, ook bedoelt motiveringsklachten te richten tegen het oordeel dat het verzoek van [verzoeker] c.s. tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [verweerster] op de grond zoals door hen aangevoerd slechts kan slagen, indien is gebleken van nieuwe feiten en of omstandigheden die bij de rechter die over het verzoek van [verweerster] tot toelating heeft geoordeeld niet bekend waren en ten gevolge waarvan, indien deze informatie bij hem wel bekend zou zijn geweest, achteraf kan worden geoordeeld dat het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zou zijn afgewezen, geldt dat het bestreden oordeel een rechtsoordeel is dat in cassatie niet met motiveringsklachten kan worden bestreden(14). 3. Kostenveroordeling? Naar aanleiding van het uitdrukkelijke verzoek van [verweerster] om [verzoeker] c.s. in de kosten van de cassatieprocedure te veroordelen, wijs ik erop dat in een procedure als de onderhavige een kostenveroordeling niet is uitgesloten en dat het aan het inzicht van de rechter is overgelaten of hij tot een zodanige veroordeling aanleiding vindt(15). Waar kennelijk noch [verweerster], noch [verzoeker] c.s., alsnog een kostenveroordeling voor de feitelijke instanties nastreven, meen ik dat de enkele omstandigheid dat [verzoeker] c.s. reeds in twee instanties in het ongelijk zijn gesteld, dat [verweerster] door het cassatieberoep opnieuw is genoodzaakt kosten te maken en dat het cassatieberoep niet kan slagen, onvoldoende aanleiding vormt ten aanzien van de in cassatie gevallen kosten een voorziening zoals verzocht uit te spreken. 4. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Advocaat-Generaal 1 Rov. 2.3.1 van het bestreden arrest. 2 Rov. 2.3.1 van het bestreden arrest en p. 2 bovenaan van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 september 2007. 3 P. 2, eerste alinea, van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 september 2007, in samenhang met rov. 2.4 van het bestreden arrest (in cassatie onbestreden). 4 Rov. 2.3.1 van het bestreden arrest. 5 Rov. 2.3.2. van het bestreden arrest. 6 Rov. 2.4 van het bestreden arrest (in cassatie onbestreden). 7 Het verzoekschrift is op 9 november 2007 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen; de cassatietermijn is 8 dagen (art. 351 lid 2 (oud) jo art. 342 lid 3 (oud) Fw). 8 Zie over de totstandkoming van de novelle G.H. Lankhorst, Novelle schuldsanering ingediend bij de Tweede Kamer, NTBR 1997/9, p. 304 e.v., en R.J. Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen (1998), nr. 1.3. 9 Aldus bijv. R.J. Verschoof, a.w., nr. 3.7 en Polak-Wessels I (1999), nr. 9075, waarin naar Verschoof wordt verwezen. 10 Kamerstukken II 1992/93, 22969, nr. 3, p. 64. 11 Conclusie A-G Strikwerda voor HR 12 juli 2002, LJN AE 2508, JOL 2002, 406 (art. 81 RO). Zie voorts Faillissementswet, aant. 2 bij art. 350 (oud) Fw (R.J. van Galen, 2005), en H.H. Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei (2005), p. 171. A.J. Noordam beschouwt het achterhouden of verzwijgen van informatie bij het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling als een afzonderlijke, niet in art. 350 lid 3 (oud) Fw vervatte beëindigingsgrond, die deels met de wetssystematiek in strijd is; zie: WSNP en goede trouw (2008), p. 95-96. Zie voor toepassingen in de (feiten)rechtspraak hof Amsterdam 8 oktober 2004, LJN AT7488, en hof Arnhem 12 maart 2007, LJN BA2594. 12 Kamerstukken I, 1997/98, 22969 en 23429, nr. 297, p. 8. 13 Daarmee is onmiskenbaar bedoeld: bekend worden na de toelating van de schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling. Vgl. Kamerstukken II, 2004/05, 29 942, nr. 3, p. 35: "Het gaat hier om gronden die op het moment van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de regeling reeds bestaan, maar pas later bekend worden. Dit zijn in de eerste plaats vorderingen die al bestonden voordat de schuldsaneringsregeling van toepassing werd verklaard, maar die niet waren gemeld in de artikel 285-verklaring en waarvan het bestaan tijdens de looptijd van de regeling bekend wordt. Verder kan hier worden gedacht aan de omstandigheid dat tijdens de regeling blijkt dat een wel bij aanvang (neutraal) gemelde vordering niet te goeder trouw is ontstaan of onbetaald is gelaten (...)." 14 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 143, en de daarin op p. 306, voetnoot 3, genoemde rechtspraak, waaronder HR 23 april 2004, NJ 2004, 373. 15 HR 11 april 2008, NJ 2008, 221.


Uitspraak

5 september 2008 Eerste Kamer 07/13087 EV/EE Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Verzoeker 1], 2. [Verzoekster 2], beiden wonende te [woonplaats], VERZOEKERS tot cassatie, advocaat: mr. J. Brandt, t e g e n [Verweerster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. F.M. Ruitenbeek-Bart. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s. en [verweerster]. 1. Het geding in feitelijke instanties Bij vonnis van 27 april 2007 heeft de rechtbank Amsterdam ten aanzien van [verweerster] de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Met een op 21 juni 2007 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend verzoekschrift hebben [verzoeker] c.s. verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [verweerster] tussentijds te beëindigen en [verweerster] in staat van faillissement te verklaren. [Verweerster] heeft het verzoek bestreden. Na mondelinge behandeling van de zaak heeft de rechtbank bij vonnis van 5 september 2007 het verzochte afgewezen. Tegen dit vonnis hebben [verzoeker] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Na mondelinge behandeling van de zaak heeft het hof bij arrest van 2 november 2007 het bestreden vonnis bekrachtigd. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [Verweerster] heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot verwerping. De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het cassatieberoep. 3. Beoordeling van het middel 3.1 [Verzoeker] c.s. hebben ter ondersteuning van hun hiervoor in 1 vermelde verzoek tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [verweerster] aangevoerd dat laatstgenoemde ten aanzien van het ontstaan van haar schulden jegens [verzoeker] c.s. niet te goeder trouw is geweest. Het hof heeft, evenals de rechtbank, het verzoek niet toewijsbaar geoordeeld. Het hof overwoog daartoe in rov. 2.4 als volgt: "2.4 Het hof stelt voorop dat uit artikel 292 van de Faillissementswet (Fw) volgt dat de mogelijkheid van het instellen van een rechtsmiddel tegen de toepassing van de schuldsaneringsregeling aan schuldeisers, zoals [verzoeker 1] en [verzoekster 2], is onthouden. Alleen in de in artikel 350 lid 3 Fw genoemde gevallen heeft de wetgever een correctie op dit uitgangspunt willen aanbrengen in die zin dat een schuldeiser de rechtbank kan verzoeken de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds - op de in lid 3 van voornoemd artikel bedoelde gronden - te beëindigen. Uit het samenstel van deze artikelen volgt echter dat het verzoek van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [verweerster] op de grond zoals door hen aangevoerd slechts kan slagen indien er is gebleken van nieuwe feiten en of omstandigheden die bij de rechter die over het verzoek van [verweerster] tot toelating heeft geoordeeld niet bekend waren en ten gevolge waarvan, indien deze informatie bij hem wel bekend zou zijn geweest, achteraf kan worden geoordeeld dat het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zou zijn afgewezen. Niet betwist is dat de rechtbank ten tijde van haar beoordeling van het verzoek van [verweerster] tot van toepassing verklaring van de wettelijke schuldsaneringsregeling op de hoogte was van de veroordeling van [verweerster] tot betaling van € 70.000,-, vermeerderd met rente en kosten, aan [verzoeker 1] en [verzoekster 2], de daaraan ten grondslag liggende overeenkomst, de aangifte die [verzoeker 1] en [verzoekster 2] ter zake van oplichting tegen [verweerster] hadden gedaan, alsmede het bezwaar van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] tegen de toelating van [verweerster] tot de schuldsaneringsregeling. Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat van de hiervoor bedoelde nieuwe feiten en omstandigheden geen sprake is." 3.2 Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat een verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling slechts kan slagen op grond van feiten of omstandigheden die bij de rechter die over het verzoek tot toelating heeft geoordeeld niet bekend waren en die, indien zij bij die rechter wel bekend zouden zijn geweest, ertoe zouden hebben geleid dat het toelatingsverzoek zou zijn afgewezen. Volgens het middel is dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu dit oordeel noch uit de tekst van art. 350 F., noch uit de wetsgeschiedenis bij de art. 292 en 350 F. volgt, terwijl het oordeel van het hof bovendien tot het door de wetgever niet gewenste gevolg leidt dat een beslissing tot toelating van een schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling gedurende de looptijd van die regeling noch door de bewindvoerder, noch door een schuldeiser ter toetsing aan enige rechterlijke instantie kan worden voorgelegd. 3.3.1 Ingevolge het hier nog toepasselijke art. 292 lid 1 (oud) F. (gelijk aan het met ingang van 1 januari 2008 geldende art. 292 lid 2 F.) kan noch door schuldeisers, noch door andere belanghebbenden, een rechtsmiddel worden ingesteld tegen de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4 geciteerde wetsgeschiedenis heeft de wetgever geoordeeld dat de rechten van betrokkenen voldoende zijn gewaarborgd door de mogelijkheden die de wet hun biedt om na het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling hun standpunt omtrent de voortzetting daarvan kenbaar te maken. In de praktijk is de belangrijkste mogelijkheid daartoe een verzoek op grond van art. 350 F. tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Weliswaar is een dergelijk verzoek slechts toewijsbaar indien zich een van de in lid 3 van art. 350 genoemde gevallen voordoet, maar dat sluit tussentijdse beëindiging op grond van omstandigheden die reeds bestonden ten tijde van de toelating van de schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling niet uit. Zoals blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8 geciteerde wetsgeschiedenis bij het - hier nog toepasselijke - tot 1 januari 2008 van kracht zijnde art. 350 lid 3 (oud), bieden de in die bepaling vermelde gronden onder c en e immers ruimte voor tussentijdse beëindiging op grond van reeds vóór de toelating tot de schuldsaneringsregeling bestaande kwade trouw van de schuldenaar, indien de daarvoor van belang zijnde feiten en omstandigheden ten tijde van die toelating niet aan de rechter bekend waren. Met ingang van 1 januari 2008 is een inhoudelijk met het voorgaande overeenstemmende regel uitdrukkelijk opgenomen in art. 350 lid 3, onder f. 3.3.2 Het hiervoor geschetste wettelijk stelsel brengt mee dat een tussentijdse beëindiging op grond van feiten en omstandigheden die bij de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling aan de rechter bekend waren, niet mogelijk is. Die feiten en omstandigheden zijn immers, naar moet worden aangenomen, bij die uitspraak reeds in aanmerking genomen, en een tussentijdse beëindiging op grond van diezelfde feiten en omstandigheden zou neerkomen op een herbeoordeling van de in het kader van die eerdere uitspraak reeds verrichte beoordeling, hetgeen in strijd is met de in art. 292 neergelegde uitsluiting van rechtsmiddelen tegen die uitspraak. 3.3.3 De rechtsklacht van het middel is derhalve ongegrond. Voor zover het middel ook motiveringsklachten richt tegen het oordeel van het hof, faalt het evenzeer aangezien een rechtsoordeel niet met vrucht kan worden bestreden met motiveringsklachten. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 september 2008.