Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD3468

Datum uitspraak2008-05-13
Datum gepubliceerd2008-06-11
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers04/00370
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op grond van een FIOD onderzoek kan als vaststaand worden aangenomen dat de aangegeven goederen zijn onttrokken aan het douanetoezicht. Er is in het onderhavige geval een douaneschuld ontstaan. Op grond van het destijds geldende artikel 379 van het UCDW moest het kantoor van vertrek de aangever hiervan een mededeling zenden en deze verzoeken om binnen de geldende termijn bewijs te leveren van de overtreding of de onregelmatigheid. Deze mededeling is in casu niet gedaan zodat de inspecteur geen bevoegdheid heeft verworven tot inning van de douaneschuld. Aan belanghebbende is een uitnodiging tot betaling uitgereikt vanwege het deelnemen aan de onttrekking. De Douanekamer komt tot het oordeel dat ook van belanghebbende, niet zijnde de aangever, de douaneschuld niet kan worden geïnd.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM DOUANEKAMER Uitspraak in de zaak nr. 04/370 DK de dato 13 mei 2008 1. De procedure 1.1. Op 22 januari 2004 is door mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, namens […], belanghebbende, bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingediend. Het beroep heeft betrekking op de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Rotterdam, kantoor Laan op Zuid (hierna: de inspecteur) van 16 december 2003, nr. […], waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de op één aanslagbiljet verenigde uitnodigingen tot betaling van 28 november 1997, nummer […], ten bedrage van f 22.264,-- (€ 10.102,96) aan invoerrechten (waarmee kennelijk is bedoeld: douanerechten) en f 31.726,-- (€ 14.396,63) aan omzetbelasting werd afgewezen. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de uitnodigingen tot betaling. 1.2. Van belanghebbende is door de griffier een griffierecht van € 116,-- geheven. Het beroepschrift is bij brief van 25 februari 2004 nader gemotiveerd. De inspecteur heeft het beroepschrift bij verweerschrift bestreden. 1.3. De eerste mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter van de Douanekamer van 4 oktober 2005, gehouden te Amsterdam. Deze zaak is tegelijk behandeld met het beroep geregistreerd onder nummer 04/371 DK. Namens belanghebbende is niemand verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen J.W.J. Swinkels, mr. J.C. van der Net en mr. P Veringmeier. De inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de Douanekamer. De Douanekamer rekent de pleitnota tot de gedingstukken. 1.4. Nadat belanghebbende desgevraagd had verklaard dat de uitnodiging voor de zitting van 4 oktober 2005 hem niet had bereikt, zijn partijen opgeroepen voor een nieuwe zitting. Deze heeft plaatsgevonden op 30 januari 2007. Belanghebbende is aldaar niet verschenen, zulks als aangekondigd bij zijn brief van 16 januari 2007. Belanghebbende heeft bij deze brief nadere stukken ingediend, waarvan door de griffier een afschrift aan de inspecteur is gezonden. Namens de inspecteur zijn verschenen J.W.J. Swinkels, tot bijstand vergezeld van mr. ing. D.J.M. Beurskens. De inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de Douanekamer. De Douanekamer rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. De Douanekamer heeft daarop het onderzoek gesloten. 1.5. De Douanekamer heeft het onderzoek in de onderhavige zaak heropend naar aanleiding van het arrest van de HR van 2 maart 2007, nr. 39 200, en partijen uitgenodigd op dat arrest te reageren. De inspecteur heeft zulks gedaan bij brief van 11 april 2007. Belanghebbende heeft op die brief gereageerd bij brief van 25 april 2007. De inspecteur heeft nogmaals gereageerd bij brief van 7 mei 2007, welke aan belanghebbende is toegezonden. Daarop is het onderzoek gesloten. 1.6. In verband met een wijziging in de samenstelling van de raadkamer is het onderzoek wederom heropend en zijn partijen opnieuw opgeroepen voor een zitting van de Douanekamer van 11 december 2007. Zij zijn daar met bericht niet verschenen. Daarop is het onderzoek gesloten. 2. De vaststaande feiten 2.1. Op 10 december 1992 heeft de douane te Rotterdam onder nummer […] een aangifte voor extern communautair douanevervoer (T1) geldig gemaakt voor het vervoer van 350 kartons sweatshirts uit Hong Kong naar [entrepot] te Zwitserland. Aangever was [ een Nederlandse douane-expediteur]. De goederen waren geladen in een container met het nummer […]. 2.2. Tot de gedingstukken behoort een door de inspecteur overgelegd “Equipment interchange and Condition-report”, waarin is aangegeven dat voormelde container op 15 december 1992, om 17.19 door belanghebbende met een vrachtauto, kentekennummer [...], is opgehaald van het terrein van het containerbedrijf […] en over de weg is vervoerd. In het Equipment interchange and Condition-report is belanghebbende vermeld als chauffeur van de vrachtwagen. 2.3. Binnen het kader van een onderzoek naar zendingen waarbij mogelijk gebruik werd gemaakt van valse Zwitserse douanestempels (dossier nr. […]), heeft de FIOD te Rotterdam op 13 januari 1994 aan de Oberzolldirektion te Bern, Zwitserland om nadere informatie gevraagd met betrekking tot op diverse T1-documenten voorkomende aantekeningen en stempels. Bij faxbericht van 8 juli 1994 heeft de Oberzolldirektion de FIOD als volgt bericht: “(..) Die T-Form. Nr. - […] vom 24.06.92 - […] vom 26.08.92 - […] vom 22.09.92 - […] vom 01.06.92 - […] vom 10.07.92 - […] vom 10.12.92 - […] vom 12.10.92 - […] vom 25.11.92 und - […] vom 04.08.92 Ihres Zollamtes Rotterdam wurden mit gefälschten Stempeln unseres Zollamtes [..]-Freilager gelöscht (...) Auch die auf der Vorderseite der Dokumente angebrachten Stempel unseres Zollamtes Basel/Weil-Autobahn sind falsch.(..) Ferner ist ja unüblich, dass Schweizer Grenzübergangstelle die Abschnitte 5 der T-Dokumente abstempeln.”. Als bijlage bij voornoemde brief zijn voorbeelden gevoegd van de originele geldende en van de voormalige douanestempels van de Zwitserse douane. 2.4. In een aanvullend verzoek aan de Zwitserse Douane tot wederzijdse bijstand, zoals is opgenomen in het proces-verbaal van de FIOD, is het volgende verzocht: “1. Zijn de hiervoor genoemde T1 documenten bij de Zwitserse douane aangeboden en zijn deze bekend in de administratie van de Zwitserse douane ? 2. Zijn de goederen, zoals vermeld op de T1 documenten, in Zwitserland bij de douane aangemeld dan wel in Zwitserland gelost en/of hebben deze een andere bestemming gekregen? 3. (..)”. De antwoorden van de Zwitserse douane d.d. 24 april 1996 luiden als volgt: “(...) Ad 01. Nein. Ad 02 Die Waren wurden bei den Zollbehörden in der Schweiz nicht angemeldet. Wir verfügen über kein Indiz, dass die Waren in die Schweiz eingeführt, hier entladen oder von hier aus weiterspediert worden sind (...)”. 2.5. Op 3 april 1995 is belanghebbende door de ambtenaren van de FIOD gehoord. Hij heeft daarbij, blijkens het tot de gedingstukken behorende proces-verbaal verklaard: (…) “In opdracht van een man,die ik ken als […], heb ik 7 of 8 containers naar [Zwitserland] vervoerd. Ik heb dit gedaan met een trekker van transportbedrijf [X] en met mijn trekker.(…) De door mij gebruikte chassis werden gehuurd bij [Y]. Dit gebeurde op naam van [X]. De containers heb ik gehaald bij [het containerbedrijf]. Ik heb hiervoor een keer een pas aangevraagd. Deze is voorzien van mijn foto. Ik heb deze pas nooit uitgeleend. De pas is nooit door een ander gebruikt. Vervolgens reed ik naar een havenbedrijf in de Waalhaven (…), waar de container werd overgeladen op een ander chassis met een grote vorkheftruck. Dit chassis had ik tevoren vanaf de weg weggehaald en daar neergezet. Ik deed dit omdat de banden van het chassis van [Y] niet teveel zouden slijten. Bij het inleveren van een chassis wordt dit altijd gemeten. Ook wordt de kilometerstand bijgehouden. Dit zou betaald moeten worden (…). Ik vervoerde vervolgens de containers naar [Zwitserland]. Daar werd de inhoud van de container gelost in een douaneloods. Ik heb daarbij zelf geholpen. Meestal betrof de inhoud kleding en delen daarvan. Het T1 document leverde ik in bij de Zwitserse douane. Ik kreeg geen bewijs van ontvangst. Wel werd in de loods van lossen de vrachtbrief afgetekend door de loodsbaas. Ik gooide de vrachtbrief meestal weg, omdat ik niet wilde dat mijn naam ergens naar voren kwam. Vervolgens reed ik terug naar Nederland. (…)”. Belanghebbende heeft deze verklaring niet ondertekend. 2.6. Op 28 november 1997 heeft de inspecteur aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling gezonden, gebaseerd op artikel 203 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) juncto artikel 2, lid 2, letter a, van de Douanewet juncto artikel 22 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). 2.7. Bij uitspraak van (de strafkamer van) het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 8 februari 2001 is belanghebbende veroordeeld wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod en deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Het gerechtshof achtte niet bewezen verklaard de aan belanghebbende ten laste gelegde valsheid in geschrift bestaande in het valselijk opmaken c.q. vervalsen van T1-documenten (waaronder het aan deze procedure ten grondslag liggende document) en/of het plaatsen van valse of vervalste douanestempels op T1-documenten. Op het beroep in cassatie tegen deze uitspraak heeft de Hoge Raad der Nederlanden op 1 april 2003 de bestreden uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage vernietigd, doch uisluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. 2.8. In de onderhavige zaak is niet aan de aangever medegedeeld dat de goederen en het vervoersdocument het kantoor van bestemming niet op regelmatige wijze hebben bereikt. Ook is niet aan de aangever - en evenmin aan belanghebbende - verzocht om binnen de voorgeschreven termijn bewijs te leveren van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan. 3. Het geschil Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur belanghebbende in verband met de onttrekking van 350 kartons sweatshirts aan het douanetoezicht terecht heeft uitgenodigd tot betaling van douanerechten en omzetbelasting. 4. Het standpunt van belanghebbende 4.1. In de strafprocedure is niet bewezen verklaard dat belanghebbende zich schuldig heeft gemaakt aan het vervalsen van T1-documenten. De inspecteur dient te bewijzen dat belanghebbende zich schuldig heeft gemaakt aan bedoelde feiten. Nu dit bewijs niet is geleverd, dienen de uitspraak op bezwaar alsmede - naar de Douanekamer begrijpt – de uitnodigingen tot betaling te worden vernietigd. 4.2. De voorgeschreven mededeling dat de goederen en het vervoersdocument het kantoor van bestemming niet (op regelmatige wijze) hebben bereikt, en het verzoek bewijs te leveren over de plaats van de overtreding of de onregelmatigheid, zijn niet gedaan, noch aan de aangever, noch aan belanghebbende. Derhalve was de inspecteur niet bevoegd de bestreden uitnodigingen tot betaling uit te reiken. 5. Het standpunt van de inspecteur 5.1. De grondslag voor de uitnodiging tot betaling is het onttrekken van douanegoederen aan het douanetoezicht in de zin van artikel 203 van het het CDW. In de uitspraak op bezwaar is het vervalsen van documenten genoemd naast het deelnemen aan de onttrekking van de goederen. Het is niet bewezen dat belanghebbende zelf het onderhavige document heeft vervalst, maar dat wil niet zeggen dat hij niet betrokken is bij de onttrekking van de goederen. 5.2. Uit diverse stukken blijkt dat belanghebbende de container heeft afgehaald en als chauffeur een onmisbare schakel in de organisatie vormde. Belanghebbende heeft zelf ook verklaard dat hij containers bij [het containerbedrijf] ophaalde, deze overlaadde op een ander chassis, en vervolgens naar […] in Zwitserland bracht. Uit het interchangeformulier blijkt dat belanghebbende de onderhavige container heeft afgehaald. Uit de verklaringen van de Zwitserse douane volgt dat de container nimmer de bestemming heeft bereikt en dat het begeleidende document valselijk werd afgestempeld. Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat belanghebbende de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken dan wel tenminste aan het onttrekken heeft deelgenomen. 5.3. Ter zitting van 4 oktober 2005 heeft de inspecteur nog verklaard dat afdoende bewijs is geleverd met het arrest van de Hoge Raad en met de overgelegde interchangeformulieren van beide containers. 5.4. Aan degene die goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken, behoeft geen mededeling c.q. verzoek te worden gedaan. Of jegens de onttrekker geen heffingsbevoegdheid bestaat indien aan de aangever niet de voorgeschreven mededeling en het voorgeschreven verzoek zijn gedaan, is onduidelijk. Daarover zou een prejudiciële vraag kunnen worden gesteld. 5.5. In de uitspraak op het bezwaarschrift is aan het nummer van de uitnodiging tot betaling een 2 toegevoegd, zodat deze kan worden onderscheiden van de uitnodiging die in de gelijktijdig behandelde zaak 04/371 aan de orde is, en (overigens) hetzelfde nummer draagt. 6. De rechtsoverwegingen 6.1. Uit de door de Zwitserse douaneautoriteiten verstrekte informatie als weergegeven onder 2.4. en 2.5., aan de juistheid waarvan de Douanekamer geen reden heeft te twijfelen, volgt dat het terugzendingsexemplaar van het onderhavige document T1 is voorzien van een vervalste stempelafdruk en dat het document en de daarop vermelde goederen niet zijn aangebracht aan het kantoor van bestemming in Zwitserland. Evenmin is gesteld of gebleken dat de goederen zijn aangebracht bij een ander kantoor van bestemming. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) van 1 februari 2001, Wandel, C-66/99, Jurispr. blz. I-873, van 11 juli 2002, Liberexim, C-371/99, Jurispr. blz. I–6227, en van 12 februari 2004, Hamann, C-337/01, Douanerechtspraak 2004/29, moet worden geoordeeld dat de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken, een en ander in de zin van (het destijds geldende) artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Verordening (EEG) nr. 2144/87, voorzover het betreft de douanerechten, en in de zin van artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn voor wat betreft de omzetbelasting. 6.2. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ) volgt dat de douaneautoriteiten van het kantoor van vertrek in het kader van een onderzoek naar (de plaats van) het ontstaan van de douaneschuld aan de aangever moeten mededelen dat de goederen en het vervoersdocument het kantoor van bestemming niet (op regelmatige wijze) hebben bereikt en daarbij de aangever moeten verzoeken om binnen de geldende termijn bewijs te leveren over de plaats van overtreding of de onregelmatigheid. Zijn een zodanige mededeling en een zodanig verzoek niet gedaan, dan heeft dat verzuim tot gevolg dat de inspecteur niet bevoegd is te heffen (vgl. HvJ 21 oktober 1999, Lensing en Brockhausen, C-233/98, Jurispr. blz. I-7349; 23 maart 2000, Met-Trans en Sagpol, C-310/98 en C-406/98, Jurispr. blz. I-1797. Dit geldt ook in de situatie waarin de douaneautoriteiten aanvankelijk op basis van valse handtekeningen en stempels hebben aangenomen dat de goederen bij het douanekantoor van bestemming waren aangeboden en op grond van een onderzoek achteraf de valsheid van de handtekening en stempels wordt ontdekt (HR 2 maart 2007, nr. 39 200, BNB 2007/219c*). 6.3. In geval van onttrekking van goederen aan het douanetoezicht ontstaat altijd een douaneschuld, ook als de nationale douaneautoriteiten niet overeenkomstig artikel 379 van de Uitvoeringsverordening CDW de plaats waar de douaneschuld is ontstaan, hebben bepaald (Hof van Justitie 13 december 2007, Road Air, C-526/06, BNB 2008/46*). Redelijkerwijs is niet voor twijfel vatbaar dat een en ander ook heeft te gelden voor de ten tijde van de aangifte geldende wettelijke bepalingen. In laatstgenoemd arrest heeft het Hof van Justitie nog eens benadrukt dat, hoewel het ontbreken van de bepaling van de plaats waar de douaneschuld is ontstaan, geen beletsel vormt voor het ontstaan van die schuld, dit niet wegneemt dat de kennisgeving aan de aangever van de termijn van drie maanden een noodzakelijke voorwaarde (of, in de termen van het arrest van 20 januari 2005, Honeywell Aerospace, C-300/03, Jurispr. blz. I-689, ‘conditio sine qua non’) vormt voor de inning van die schuld door de douaneautoriteiten. In zijn arrest van 8 maart 2007, Gerlach, C-44/06, NTFR 2007/482, heeft het Hof van Justitie overwogen dat de eerbiediging van het recht van de aangever om zijn standpunt over de regelmatigheid van het douanevervoer naar behoren kenbaar te maken vóór de vaststelling van de beslissing tot invordering die tot hem is gericht en die zijn belangen aanmerkelijk beïnvloedt, een grondbeginsel van de communautaire rechtsorde vormt, dat in acht moet worden genomen in elke tegen een persoon ingeleide procedure, met inbegrip van die ter zake van communautair douanevervoer. 6.4. De voor het communautair douanevervoer met document T1 c.q. TIR geldende bepalingen waarin het doen van de sub 6.1. bedoelde mededeling en het sub 6.1. bedoelde verzoek zijn voorgeschreven, richten zich tot de aangever. Belanghebbende heeft gesteld dat niettemin ook ten aanzien van andere (hoofdelijk aansprakelijke) schuldenaren zoals hij, die op de voet van de artikelen 4, lid 1, van de Verordening (EEG) nr. 1031/88 jo. artikel 130a van de Algemene wet inzake de douane en de accijnzen tot betaling is aangesproken, heeft te gelden dat geen rechten bij invoer kunnen worden gevorderd, indien de douaneautoriteiten de verplichting tot het doen van de mededeling en het verzoek aan de aangever niet zijn nagekomen. 6.5. Gelet op de omstandigheid dat het te dezen gaat om één en dezelfde douaneschuld, ontstaan wegens onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht, waarvoor behalve de aangever ook anderen uit hoofde van hun betrokkenheid bij dat ontstaan kunnen worden aangesproken, en in aanmerking genomen het bijzondere gewicht dat in de rechtspraak van het Hof van Justitie wordt toegekend aan eerbiediging van het recht van de aangever, is naar het oordeel van de Douanekamer redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar, dat die schuld ook van de andere schuldenaren niet kan worden geïnd. 6.6. De slotsom is dat (ook) ten aanzien van belanghebbende het recht tot inning van de douanerechten, en, gelet op artikel 22 van de Wet, van de omzetbelasting, niet door de inspecteur is verworven. 6.7. Het beroep is gegrond. 7. De proceskosten De Douanekamer acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, welke met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op 1,5 (punten) x 1,5 (gewicht van de zaak) x 322,-- = € 724,50. 8.De beslissing De Douanekamer: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden uitspraak; - vernietigt de uitnodigingen tot betaling van 28 november 1997, nr. […]; - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, groot € 724,50; - gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,--; - wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden. Aldus vastgesteld op 13 mei 2008 door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, E.M.Vrouwenvelder en K. Kooijman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken. De griffier: De voorzitter: Beroep in cassatie Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.