Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD3806

Datum uitspraak2008-05-30
Datum gepubliceerd2008-06-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3652 WAO, 06/3752 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Korting , herziening, intrekking AAW/WAO-uitkering. Werkzaamheden verricht in bedrijf echtgenote? Arbeid van economische betekenis met loonwaarde? Inkomsten schattenderwijs. Tijdelijke weigering, aangezien geen geldig identificatiedocument.


Uitspraak

06/3652 WAO, 06/3752 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [Appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 1 juni 2006, 05/2139 en 05/2140, in de gedingen tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 30 mei 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. P.F.A.B. Vos hoger beroep ingesteld tegen twee uitspraken van de rechtbank Breda van 1 juni 2006. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel. II. OVERWEGINGEN 1.1. Voor een uitgebreid overzicht van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 18 februari 2004, nr. 01/4721. Die uitspraak heeft de Raad gewezen in een geding tussen beide partijen, dat vooraf is gegaan aan de onderhavige zaak. Hier volstaat de Raad met het volgende. 1.2. Bij het ter uitvoering van de voornoemde uitspraak van de Raad genomen besluit van 4 mei 2005 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv onder het opnieuw ongegrond verklaren van zijn bezwaren tegen een drietal primaire beslissingen, beslist dat appellant voor wat betreft zijn mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) per 1 januari 1995 blijft ingedeeld in de klasse 80 tot 100%. Tevens heeft het Uwv beslist dat de inkomsten van appellant uit zijn werkzaamheden bij het bedrijf van zijn echtgenote, [naam bedrijf], met toepassing van het bepaalde in artikel 33 AAW en 44 WAO bij de bepaling van de hoogte van zijn uitkering worden betrokken, zodat de AAW-uitkering van appellant vanaf 1 januari 1995 niet wordt uitbetaald omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 25% bedraagt en zijn WAO-uitkering wordt uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. Voorts heeft het Uwv beslist de AAW-uitkering van appellant per 1 januari 1998 in te trekken en zijn WAO-uitkering per die datum te herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. Het Uwv vordert middels het bestreden besluit 1 aan onverschuldigd betaalde AAW/WAO-uitkering een bedrag ad € 82.865,94 van appellant terug en vordert een bedrag ad € 680,67 aan invorderingskosten. 1.3. Bij besluit van 22 september 2004 heeft het Uwv beslist de WAO-uitkering van appellant ook na 1 juli 2004 te blijven baseren op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Omdat appellant voorts tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts op 16 september 2004 geen geldig legitimatiebewijs kon tonen, heeft het Uwv zijn WAO-uitkering met ingang van 1 oktober 2004 geschorst. Bij besluit van 24 mei 2005 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de voortzetting van zijn WAO-uitkering naar een ongewijzigde arbeidsongeschiktheidsklasse ongegrond verklaard. Omdat appellant tijdens de hoorzitting op 21 december 2004 een geldig identiteitsbewijs heeft getoond heeft het Uwv voorts beslist de schorsing van de uitbetaling van de uitkering te laten vervallen per die datum. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen van appellant tegen de beide bestreden besluiten ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich met deze uitspraken niet kunnen verenigen en heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn fictieve inkomsten bij [naam bedrijf] niet de basis mogen vormen voor de genomen kortings-, herzienings- en intrekkingsbeslissingen. Voorts heeft hij de terugvorderingsbeslissing bestreden en aangevoerd dat ten onrechte invorderingskosten in rekening zijn gebracht. Appellant meent verder dat geen rekening is gehouden met de toename van zijn klachten in de periode van 1 januari 1998 tot 1 januari 2003 en dat de tijdelijke weigering van zijn uitkering in verband met het tijdelijk niet hebben kunnen tonen van een identiteitsbewijs, geen stand kan houden. 4.1. In de hiervoor genoemde tussen partijen gewezen uitspraak van 18 februari 2004 heeft de Raad, zij het ten overvloede, onder meer het volgende overwogen: “Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak gepubliceerd in RSV 2001/1) kunnen de kortingsartikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO in beginsel slechts worden toegepast in geval van inkomsten uit arbeid, die de uitkeringsgerechtigde zelf heeft genoten. De Raad heeft daarbij echter te kennen gegeven zich bijzondere gevallen te kunnen voorstellen, waarin ondanks het feit dat betrokkene zelf uit arbeid geen inkomsten heeft genoten, hiervan voor de toepassing van de genoemde wetsartikelen toch sprake is. De Raad denkt daarbij aan gevallen, waarin de betrokkene, hoewel de arbeid om niet wordt verricht, zoals in het onderhavige geval, zichzelf toch hetzij direct, hetzij indirect verrijkt. Voor een dergelijke toepassing is tenminste vereist dat (een begin van) bewijs wordt aangedragen dat betrokkene op een of andere wijze baat heeft getrokken uit de verrichte werkzaamheden. Alleen al in het feit dat appellant de werkzaamheden verricht in het bedrijf van zijn echtgenote, met wie hij een gezin vormt, is een (begin) van bewijs gelegen dat ook appellant zelf baat heeft getrokken uit de door hem verrichte werkzaamheden. De Raad heeft daarbij tevens overwogen dat het standpunt van appellant dat zijn aanwezigheid in het bedrijf van zijn vrouw geen vorm van werken is niet kan worden gevolgd. De werkzaamheden die appellant in het bedrijf van zijn vrouw heeft verricht zijn naar het oordeel van de Raad te kwalificeren als arbeid van economische betekenis waar een loonwaarde aan kan worden toegekend, ook al heeft appellant hiervoor geen beloning ontvangen. Uit de gedingstukken kan genoegzaam worden opgemaakt dat appellant optrad als de manager of bedrijfsleider van [naam bedrijf] Zijn optreden naar externe relaties en organisaties, zijn betrokkenheid bij de aanname van nieuw personeel en de positie die hij intern innam geven voldoende aanwijzingen voor deze vaststelling. Naar het oordeel van de Raad staat tevens in voldoende mate vast dat appellant gedurende een volledige werkweek werkte. De gedingstukken bieden ook in dit opzicht een duidelijk beeld, terwijl appellant onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat dit beeld onjuist was. Zo heeft appellant zelf gemeld dat hij dagelijks ’s morgens met zijn vrouw naar Rotterdam reist en ’s avonds weer met haar terug rijdt naar huis. Niet is gebleken dat appellant tijdens de uren dat hij in Rotterdam was iets anders deed dan bezig zijn in en met [naam bedrijf] De door de arbeidsdeskundige aan de werkzaamheden van appellant toegekende loonwaarde acht de Raad evenwel niet juist. De arbeidsdeskundige heeft het loon genomen dat een bedrijfsleider in een hotel per 1 juli 1999 op grond van de CAO voor de horeca zou kunnen verdienen. Waar het gaat om een schatting per 1 januari 1995 zal duidelijk zijn dat een loon per 1 juli 1999 geen juiste maatstaf kan vormen. Nu [naam bedrijf] een kamerverhuurbedrijf is en geen echt hotel komt het de Raad nuttig voor dat gedaagde nader onderzoekt of bij de CAO voor de horeca moet worden aangesloten. De belangrijkste reden waarom de Raad de vaststelling van de loonwaarde niet juist acht, is dat de arbeidsdeskundige heeft nagelaten een onderzoek in te stellen naar de financiële positie en stukken van [naam bedrijf] Dit onderzoek is in de visie van de Raad noodzakelijk om te kunnen beoordelen of de winstcijfers van [naam bedrijf] een bepaalde loonwaarde rechtvaardigen.”. 4.1.1. Dit oordeel is door de Raad gegeven op basis van de feiten en omstandigheden zoals die naar voren zijn gekomen uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad op 7 januari 2004. Aangezien van de zijde van appellant na deze uitspraak geen nieuwe feiten, omstandigheden of argumenten naar voren zijn gebracht die een ander licht werpen op de zaak, ziet de Raad geen reden om tot een ander oordeel te komen. Dat betekent dat naar het oordeel van de Raad ervan moet worden uitgegaan dat appellant in het bedrijf van zijn echtgenote fulltime werkzaamheden van economische betekenis heeft verricht en dat hij daardoor is gebaat. 4.1.2. Voor wat betreft de hoogte van deze inkomsten heeft het Uwv blijkens de rapportage d.d. 16 juli 2004 van de bezwaararbeidsdeskundige R. Speur aansluiting gezocht bij de Horeca CAO en meer in het bijzonder bij het basisloon per 1 januari 1995 van het hoofd huishoudelijke dienst B in functiegroep 8. Gelet op de voldoende overtuigende onderbouwing van dit standpunt door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn genoemde rapport, nu van de zijde van appellant daar niets tegenover is gezet en nu bij het ontbreken van relevante gegevens hierover uit de boekhouding van [naam bedrijf] schattenderwijs tot een zo reëel mogelijk benadering moet worden gekomen, ziet de Raad voldoende aanleiding de bezwaararbeidsdeskundige in zijn benadering te volgen. 4.1.3. Uit zijn rapport blijkt voorts dat de bezwaararbeidsdeskundige nader heeft onderzocht of [naam bedrijf] geacht moet worden in staat te zijn geweest het bij de genoemde functie behorende jaarsalaris te betalen. Met de bezwaararbeidsdeskundige meent de Raad dat ervan moet worden uitgegaan dat dat inderdaad het geval is. Weliswaar was het bedrijfsresultaat in de jaren 1996 en 1997 lager dan het bij de functie behorende jaarsalaris, maar daar staat tegenover dat in de overige jaren aanmerkelijk meer winst werd gemaakt, zodat eventuele verliezen in de beide genoemde jaren als gevolg van de uitbetaling van salaris aan appellant, door die winsten in ruime mate zouden zijn gecompenseerd. 4.1.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het Uwv de inkomsten van appellant per 1 januari 1995 en daarna juist heeft vastgesteld. Dit leidt voorts tot de conclusie, nu er geen reden is om tot een ander oordeel te komen, dat de inkomsten van appellant op juiste wijze in de periode van 1 januari 1995 tot 1 januari 1998 op zijn uitkering in mindering zijn gebracht en voorts dat na afloop van de wettelijke periode van drie jaar, zijn uitkeringen per 1 januari 1998 terecht zijn ingetrokken respectievelijk herzien. 4.1.5. In de tussen partijen door de rechtbank Breda op 6 juli 2001 (nr. 00/1134) gewezen uitspraak zijn de ook nu in hoger beroep namens appellant weer aangevoerde gronden tegen de terugvorderingsbeslissing verworpen. Het gaat daarbij om het beroep van appellant op de zogenoemde zesmaanden jurisprudentie en op de verschillende wettelijke bepalingen inzake de terugvordering van voor en na 1 augustus 1996. De Raad kan zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank in die uitspraak hieromtrent heeft overwogen en verwerpt om die reden de namens appellant in onderhavige procedure naar voren gebrachte beroepsgronden. 4.1.6. Ten aanzien van de beroepsgrond van appellant dat bij de invorderingsbeslissing ten onrechte ook invorderingskosten door het Uwv bij appellant in rekening zijn gebracht, ziet de Raad geen aanleiding om het oordeel hieromtrent van de rechtbank zoals dat in de aangevallen uitspraak (nr. 05/2139) is neergelegd niet te volgen. 4.2. Bij het bestreden besluit 2 zijn de bezwaren van appellant tegen de ongewijzigde voortzetting van zijn WAO-uitkering per 1 juli 2004 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% ongegrond verklaard. Deze beslissing is gebaseerd op de rapportages van de arts W.J. Janssen-van de Velde en de bezwaarverzekeringsarts J. van der Stoep. Deze hebben het standpunt ingenomen dat de beperkingen van appellant zoals die zijn opgenomen in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 14 februari 2002 nog steeds van toepassing zijn en dat dus geen sprake is van een relevante verslechtering van zijn gezondheidstoestand. Gelet op de inhoud van genoemde rapporten en nu door of namens appellant niet aan de hand van bijvoorbeeld medische gegevens is onderbouwd dat zijn beperkingen wel zijn toegenomen, heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de WAO terecht gehandhaafd. 4.3. De beroepsgronden van appellant tegen de tijdelijke weigering van zijn uitkering over de periode van 1 oktober 2004 tot 21 december 2004, omdat hij bij het onderzoek door de arts W.J. Janssen van de Velde op 16 september 2004 geen geldig legitimatiebewijs kon tonen, treffen naar het oordeel van de Raad wel doel. De verplichting tot het tonen van een identificatiedocument is neergelegd in artikel 55 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI). Ten aanzien van de schending van deze verplichting is in het op 1 september 2003 in werking getreden besluit tot wijziging van de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen het beleid van het Uwv neergelegd (UWV Besluit van 7 augustus 2003, stcrt. 13 augustus 2003, nr. 154). Hieruit volgt dat als de betrokkene alsnog voldoet aan zijn verplichtingen voordat de termijn van bezwaar tegen de intrekking of herziening is verlopen, of voordat op het bezwaar is beslist, de betaling met terugwerkende kracht wordt hervat. Uit het bestreden besluit 2 is de Raad niet gebleken dat het Uwv dit onder ogen heeft gezien. 5. Al het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak met nr. 05/2139, die betrekking heeft op bestreden besluit 1, zal worden bevestigd. De aangevallen uitspraak met nr. 05/2140, die betrekking heeft op het bestreden besluit 2, zal worden vernietigd voorzover daarbij het beroep dat is gericht tegen de tijdelijke weigering van de WAO-uitkering, ongegrond is verklaard. Het beroep van appellant tegen het besluit van 24 mei 2005 is gegrond voorzover dit betrekking heeft op de tijdelijke weigering van de WAO-uitkering over de periode van 1 oktober 2004 tot 21 december 2004 en dit besluit zal in zoverre worden vernietigd. Het Uwv dient hieromtrent nader te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. De Raad begroot deze op de kosten van rechtsbijstand van € 644,- in beroep en € 644,- in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak nr. 05/2139; Vernietigt de aangevallen uitspraak nr. 05/2140 voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 24 mei 2005 aangaande de tijdelijke weigering van de WAO-uitkering van appellant ongegrond is verklaard; Bevestigt deze uitspraak voor het overige; Verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 24 mei 2005 gegrond, voor zover dit is gericht op de tijdelijke weigering van zijn WAO-uitkering en vernietigt dat besluit in zoverre; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt met betrekking tot de bezwaren van appellant tegen de tijdelijke weigering van zijn uitkering en met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2008. (get.) D.J. van der Vos. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. JL