Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD4112

Datum uitspraak2008-05-14
Datum gepubliceerd2008-06-17
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers250271 / HA ZA 05-3291
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 251 K. Bewijswaardering: verzekerde heeft meerdere opzeggingen van eerdere verzekeringen en twee branden verzwegen. Benoeming deskundige voor de toetsing van het acceptatiebeleid van een redelijk handelend verzekeraar?


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector civiel recht Zaak-/rolnummer: 250271 / HA ZA 05-3291 Uitspraak: 14 mei 2008 VONNIS van de meervoudige kamer in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, procureur mr. J.W. Bitter, advocaat: mr. D. van der Beek, - tegen - 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ABN AMRO ASSURADEUREN B.V., 2. de naamloze vennootschap ABN AMRO SCHADEVERZEKERINGEN N.V., beide gevestigd te Zwolle, gedaagden, procureur mr. F.L.J. van Wersch, advocaat mr. C. Banis. Partijen blijven hierna aangeduid als respectievelijk “[eiser]”, “ABN AMRO Assuradeuren” en “ABN AMRO Schadeverzekeringen”. Gedaagden blijven gezamenlijk aangeduid als “ABN AMRO c.s.”. 1 Het verdere verloop van het geding De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken: - het tussenvonnis d.d. 30 mei 2007 van deze rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende processtukken; - het proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 13 november 2007; - de door partijen na enquête genomen conclusies; - de akte tot rectificatie, van [eiser]. 2 De verdere beoordeling 2.1 Bij voormeld vonnis (hierna: het tussenvonnis) is ABN AMRO Schadeverzekeringen toegelaten tot het bewijs dat [eiser] voorafgaand aan het sluiten van de verzekering [medewerker ABN AMRO 1] en [medewerker ABN A[medewerker ABN AMRO 2] niet heeft meegedeeld dat hij in mei 2003 twee branden had gehad. Voorts is in het tussenvonnis [eiser] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat hij voorafgaand aan het sluiten van de verzekering [medewerker ABN AMRO 1] en [medewerker ABN AMRO 2] niet heeft meegedeeld dat Interpolis en Univé diverse verzekeringen hadden opgezegd. 2.2 Ten aanzien van beide bewijsopdrachten zijn, zowel in enquête als in contra-enquête, als getuigen gehoord [eiser] zelf, [medewerker ABN AMRO 1] (medewerker ABN AMRO) en [medewerk[medewerker ABN AMRO 2] (medewerker ABN AMRO). Geen van de getuigen is gehoord als partijgetuige in de zin van artikel 164 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Voor [eiser] geldt dat hij weliswaar partij is, maar hij is gehoord terzake van feiten waarvan ABN AMRO Schadeverzekeringen het bewijsrisico draagt. Voor [medewerker ABN AMRO 1] en [medewerker ABN AMRO 2] geldt dat zij geen bestuurders zijn van ABN AMRO Schade¬verzekeringen en gesteld noch gebleken is dat zij aan de wet of aan de statuten van deze vennootschap de bevoegdheid ontlenen haar in rechte te vertegenwoordigen. 2.3 [eiser] heeft verklaard: “Ik ben driemaal op het kantoor van ABN AMRO in Boxmeer geweest om te spreken over de bedrijfspolis. Dit was op 23 december 2003, op 16 januari 2004 en op 22 januari 2004. Al die keren heb ik met dhr. [medewerker ABN AMRO 1] van ABN AMRO gesproken. Hij was destijds op het ABN AMRO kantoor te Boxmeer verantwoordelijk voor het afsluiten van verzekeringen. Op 23 december 2003 heb ik twee à tweeënhalf uur gesproken met dhr. [medewerker ABN AMRO 1] over de offerte, op 16 januari 2004 gedurende drie kwartier à een uur over de definitieve verzekeringsaanvraag, en op 22 januari 2004 voor het invullen van de slotverklaring gedurende tien minuten aan de balie. Na 16 januari 2004 heb ik enkele malen telefonisch contact gehad met dhr. [medewerker ABN AMRO 1]. We hebben toen een afspraak gemaakt voor 22 januari 2004 rond 17.00 uur voor het invullen van de slotverklaring. Op 23 december 2003 heb ik dhr. [medewerker ABN AMRO 1] verteld dat ik twee keer een brandschade heb gehad. Ook heb ik verteld dat Interpolis mijn verzekering wilde opzeggen, dat ik het daar niet mee eens was, en dat ik daarover een brief heb geschreven aan Interpolis dat ik per 1 augustus de verzekering heb opgezegd. Ik heb dhr. [medewerker ABN AMRO 1] tijdens dit gesprek twee politierapporten laten zien, de polis die ik bij Interpolis had, en de brief aan Interpolis dat ik de verzekering wilde opzeggen per 1 augustus 2003. Dhr. [medewerker ABN AMRO 1] heeft al deze stukken bekeken en weer aan mij teruggegeven. Ook heb ik dhr. [medewerker ABN AMRO 1] over de opzegging door Univé in 2001 of 2002. Dhr. [medewerker ABN AMRO 1] vertelde mij dat twee brandschades een hoog risico zijn voor elke verzekeringsmaatschappij. Dhr. [medewerker ABN AMRO 1] vertelde mij dat hij eerst over de brandschades contact zou opnemen met het hoofdkantoor. Als dat akkoord was zouden wij verder gaan met het invullen van de offerte. Dhr. [medewerker ABN AMRO 1] zei nog dat de opzegging door Univé bij de slotverklaring moest worden ingevuld. Hij heeft vervolgens gebeld met het hoofdkantoor in Zwolle waar ik bij was. Tijdens dit telefoongesprek dat ongeveer een half uur à drie kwartier duurde, sprak dhr. [medewerker ABN AMRO 1] in hoofdzaak over de brandschades. Na dit gesprek vertelde dhr. [medewerker ABN AMRO 1] dat er in principe geen bezwaar was en dat het in de toelichting bij de slotverklaring moest worden ingevuld. Vervolgens is de offerte uitgeprint en direct gefaxt naar het hoofdkantoor. Vervolgens werd ik uitgenodigd om het definitieve verzekeringsformulier in te vullen op 16 januari 2004. Tijdens het gesprek is de eerste pagina van productie 10 bij de dagvaarding ingevuld. Dhr. [medewerker ABN AMRO 1] had de slotverklaring (pagina twee van productie 10 bij de dagvaarding) niet bij de hand. Hij zou dit later faxen. Op 16 januari 2004 had ik verder niets bij me. Het handschrift op pagina 1 van productie 10 bij de dagvaarding is van dhr. [medewerker ABN AMRO 1]. De slotverklaring is later inderdaad door dhr. [medewerker ABN AMRO 1] naar mij gefaxt. Door de drukte was ik niet in de gelegenheid om dit terug te faxen. Dhr. [medewerker ABN AMRO 1] belde mij en zei dat maximaal tot 22 januari kon worden gewacht. We hebben toen een afspraak gemaakt om 22 januari de slotverklaring te komen invullen. Op 22 januari heb ik aan de balie de slotverklaring (pagina twee van productie 10 bij de dagvaarding) ingevuld. Dhr. [medewerker ABN AMRO 1] had deze verklaring voorhanden. Ik heb de woorden zelf omcirkeld. Ook de toelichting heb ik geschreven. Ik heb nog aan dhr. [medewerker ABN AMRO 1] gevraagd hoe ik dat moest opschrijven van de brandschades. Dhr. [medewerker ABN AMRO 1] zei toen schrijf maar zelf. U houdt mij productie 11A en productie 11B bij de dagvaarding voor. Deze stukken ken ik niet. Mevr. [medewerker ABN AMRO 2] van ABN AMRO ken ik al heel lang. Zowel mijn vader als ik zijn al lang klant bij ABN AMRO. Mevr. [medewerker ABN AMRO 2] was onze vaste contactpersoon bij ABN AMRO. Ik ken haar als Ellen. Ellen heb ik ook verteld dat ik geregistreerd was bij BKR. Toen ik problemen had met de uitbetaling van de brandschades door Interpolis heb ik met mevr. [medewerker ABN AMRO 2] gesproken over de mogelijkheid van extra kredietruimte. Ik heb haar verteld over de brandschades, want dat was de reden dat ik in de problemen zat. Deze contacten met mevr. [medewerker ABN AMRO 2] vonden plaats in de periode juni-november 2003. Mevr. [medewerker ABN AMRO 2] heeft mij vervolgens in contact gebracht met dhr. [medewerker ABN AMRO 1]. Op de vraag van mr. Van der Beek vertel ik dat ik tijdens de eerste afspraak met dhr. [medewerker ABN AMRO 1] op 23 december 2003 verteld heb dat Univé in 2001 of 2002 mijn verzekering had opgezegd. Dit naar aanleiding van een vraag van dhr. [medewerker ABN AMRO 1] over mijn verzekeringsverleden. Dhr. [medewerker ABN AMRO 1] zei dat de twee brandschades het belangrijkste waren. Verder zei dhr. [medewerker ABN AMRO 1] dat in de slotverklaring moest worden vermeld dat Univé mijn verzekering had opgezegd. Ik had dhr. [medewerker ABN AMRO 1] over Interpolis verteld dat ik zelf de verzekering heb opgezegd. Mijn opzeggingsbrief heb ik ook laten zien aan dhr. [medewerker ABN AMRO 1]. Op mijn opzeggingsbrief aan Interpolis heb ik geen reactie van Interpolis ontvangen. Op de vraag van mr. Van der Beek antwoord ik dat dhr. [medewerker ABN AMRO 1] tijdens het eerste gesprek op 23 december 2003 handgeschreven aantekeningen heeft gemaakt. Mr. Banis leest mij de tweede alinea van onderdeel 24 van de dagvaarding voor (over het te berde brengen van de kwestie Univé bij de balie). Ik blijf bij mijn verklaring zoals ik die hier boven heb gegeven: dat ik op 23 december 2003 de kwestie Univé gemeld heb aan dhr. [medewerker ABN AMRO 1].” [medewerker ABN AMRO 1] heeft verklaard: “Eind december 2003 was ik vestigingsmanager te Boxmeer. Uit dien hoofde sloot ik ook verzekeringen af voor de klant. Ik heb dhr. [eiser] eenmaal gesproken dat was ergens in december 2003 of januari 2004, voor zover ik mij kan herinneren. (..) Dhr. [eiser] vertelde dat hij een geschil had met Interpolis en dat Interpolis hem een premieverhoging in het vooruitzicht had gesteld. Daarom wilde dhr. [eiser] graag een offerte aanvragen voor een premie voor een bedrijfspolis bij ons. Omdat wij net waren begonnen met het verkopen van zakelijke verzekeringen hadden wij een speciale procedure. Samen met de klant namen we de offerte door. Alle vragen kwamen daarbij aan de orde. Dhr. [eiser] vertelde mij dat de reden dat hij weg was gegaan bij Interpolis was dat hij een brand had gehad. Ik heb toen contact met een collega opgenomen of dit een bezwaar zou zijn voor het afsluiten van de verzekering. Ik heb geruime tijd met deze collega aan de telefoon gezeten. Dit was ook het gevolg van de speciale procedure, alles was nog nieuw voor ons. (..) Wij hebben de slotverklaring vraag voor vraag doorgenomen. Op zich is één brandstichting geen probleem, zo vertelde dhr. Peek van het hoofdkantoor mij. (..) Productie 11B bij de dagvaarding zegt mij niets. Het woord “brandschades” heb ik niet geschreven. Ook de paraaf is niet van mij. (..) Op de vraag van mr. Banis of dhr. [eiser] twee brandschades heeft gemeld antwoord ik dat dhr. [eiser] voor zover ik weet over één brandschade aan mij heeft verteld. Verder heeft dhr. [eiser] mij niet verteld over opzeggingen door Univé en Interpolis. Stel dat er twee brandschades zouden zijn vermeld bij de aanvraag, dan had dit naar mijn mening tot niet acceptatie geleid. Stel dat de opzegging door Univé en Interpolis zouden zijn vermeld bij de aanvraag dan had dit naar mijn mening niet tot acceptatie geleid. Op de vragen van mr. Van der Beek antwoord ik dat ik dhr. [eiser] bancair kende. Dit houdt in geld opnemen, geld storten, etcetera. Het kan zijn dat op 23 december 2003 de bespreking over de offerteaanvraag plaats had. Ik kan mij niet herinneren of ik aantekeningen van het gesprek heb gemaakt. Ik heb niet de verzekeringsgeschiedenis van dhr. [eiser] gevraagd. Ik ga er vanuit dat de klant de informatie geeft die juist is. Ik check dat niet. Ik weet wel van het bestaan van een zwarte lijst bij de afdeling Acceptatie. Dit systeem “piept” als er iets bijzonders aan de hand is. In dit geval kwam het aanvraagformulier ook bij ons terug omdat er gegevens ontbraken. Op de vraag van mr. Banis antwoord ik dat ik niet naar de verzekeringsgeschiedenis vraag, behoudens de algemene slotvragen op het aanvraagformulier. (..)” [medewerker ABN AMRO 2] heeft verklaard: “In 2003/2004 was ik verkoopadviseur op het ABN AMRO kantoor te Boxmeer. (..) Ik kende dhr. [eiser] als particuliere klant. Op een gegeven moment wilde dhr. [eiser] een zakelijke rekening openen. Daar ben ik niet bij geweest. Dit heeft dhr. [medewerker ABN AMRO 1] gedaan. Ook bij de aanvraag voor de bedrijfspolis ben ik niet betrokken geweest. Ik weet wel dat dhr. [eiser] bij ons terug is geweest op kantoor omdat er nog ontbrekende gegevens moesten worden ingevuld in de aanvraag voor de bedrijfspolis. Ik meen mij te herinneren dat dit op een vrijdagavond was. Op de vragen van mr. Banis antwoord ik als volgt. Dhr. [eiser] heeft mij niet verteld over twee brandstichtingen. Hij heeft mij wel verteld dat hij één brand had gehad en dat hij bij een andere bank, de RABO bank, op de schade uitkering van verzekeraar Interpolis zat te wachten. Dhr. [eiser] heeft mij nooit verteld dat verzekeringen door Univé of Interpolis waren opgezegd. Op de vragen van mr. Van der Beek antwoord ik als volgt. Dhr. [eiser] vroeg mij in de bankshop of hij krediet kon krijgen omdat hij zat te wachten op de uitkering van Interpolis. De kredietaanvraag, het aanvragen van de zakelijke rekening en de bedrijfspolis, zijn niet door mij ter hand genomen. Ik heb geen gesprek gehad met dhr. [eiser] over deze zaken. Zoals ik mij kan herinneren kwam ik dhr. [eiser] regelmatig tegen in de bankshop. Wat ik mij van de aanvraag van de bedrijfspolis kan herinneren is dat deze niet volledig was en dat dhr. [eiser] daarom opnieuw bij ons op kantoor kwam, maar daar heb ik niet met hem over gesproken. (..) De paraaf op productie 11B bij de dagvaarding is niet van mij. Ik ken deze paraaf ook niet.” 2.4 Ten aanzien van de bewijsopdracht aan ABN AMRO Schadeverzekeringen wordt het volgende overwogen. Nu zowel [medewerker ABN AMRO 2] als [medewerker ABN AMRO 1] hebben verklaard dat [eiser] tegenover ieder van hen slechts heeft gesproken over één brand, acht de rechtbank van minder belang dat die lezing wordt weersproken door [eiser]. Daarbij is meegewogen dat [medewerker ABN AMRO 2] en [medewerker ABN AMRO 1] in de onderhavige procedure geen partij zijn en zij, anders dan [eiser], geen direct eigen belang hebben bij de uitkomst. De omstandigheden dat [medewerker ABN AMRO 1] zich het precieze aantal besprekingen niet meer weet te herinneren, dat het een van de eerste zakelijke verzekeringen was die door hem werd afgesloten en de mogelijkheid dat zijn eigen positie in het geding zou kunnen komen als gevolg van het moeten toegeven van een fout – wat er ook zij van de juistheid van dit argument van [eiser] – maakt dit niet anders, juist omdat ook [medewerker ABN AMRO 2] verklaart dat [eiser] tegenover haar slechts over één brand heeft gesproken. Het betoog van [eiser] dat [medewerker ABN AMRO 2] slechts een doorverwijsfunctie had en dat haar daarom niet kwalijk genomen kan worden dat zij niet heeft onthouden dat [eiser] over twee branden had gesproken, slaagt evenmin, nu [medewerker ABN AMRO 2] niet alleen heeft verklaard dat [eiser] over één brand had gesproken, maar ook dat hij op een uitkering van Interpolis zat te wachten. De verklaring van [medewerker ABN AMRO 2] is op dit punt gedetailleerder dan [eiser] bij conclusie na enquête doet voorkomen. Tenslotte is de omstandigheid dat [medewerker ABN AMRO 2] en [medewerker ABN AMRO 1] op weg naar het getuigenverhoor over de zaak hebben gesproken, onvoldoende grond om aan te nemen dat hun verklaringen feitelijk op elkaar zijn afgestemd. Het voorgaande wordt niet anders door de omstandigheid dat het woord “brandschades” met de hand is bijschreven op productie 11B bij dagvaarding, nu niet duidelijk is geworden wie dit heeft bijgeschreven (alle getuigen hebben verklaard dat zij productie 11B niet kenden) en met welke bedoeling dit is gedaan. Dit leidt tot het oordeel dat ABN AMRO Schadeverzekeringen is geslaagd in het bewijs dat [eiser] voorafgaand aan het sluiten van de verzekering [medewerker ABN AMRO 1] en [medewerker ABN AMRO 2] niet heeft meegedeeld dat hij in mei 2003 twee branden had gehad. 2.5 Ten aanzien van de bewijsopdracht aan [eiser] wordt het volgende overwogen. Alleen uit de verklaring van [eiser] zelf blijkt dat hij de eerdere opzeggingen door Interpolis en Univé aan [medewerker ABN AMRO 1] en [medewerker ABN AMRO 2] heeft gemeld. [medewerker ABN AMRO 1] heeft verklaard dat [eiser] tegen hem heeft gezegd dat Interpolis de premies wilde verhogen en [medewerker ABN AMRO 2] heeft verklaard dat [eiser] tegenover haar niet heeft gesproken over eerdere opzeggingen. Het aanvraagformulier bevat geen enkele indicatie dat [eiser] de eerdere opzeggingen heeft meegedeeld. Integendeel, in dit door [eiser] onder¬tekende formulier staat juist vermeld dat er geen sprake was van eerdere opzeggingen. Dit betekent dat [eiser] niet is geslaagd in het tegenbewijs. 2.6 De slotsom van het voorgaande is dat thans vaststaat dat [eiser] heeft verzwegen dat hij twee branden heeft gehad en dat Interpolis en Univé diverse verzekeringen hadden opgezegd. Thans ligt dan ook de vraag voor of deze verzwijging rechtvaardigt dat ABN AMRO Schadeverzekeringen een beroep doet op artikel 251 K, zoals ABN AMRO Schadeverzekeringen stelt en [eiser] betwist. Zoals in overweging 5.3 van het tussenvonnis is overwogen, gelden daarvoor vier vereisten. 2.6.1 De verzekeraar dient allereerst te stellen en – bij gemotiveerde betwisting – te bewijzen dat de verzekeringsnemer heeft nagelaten feiten waarmee deze bekend was of behoorde te zijn, aan de verzekeraar mee te delen. De twee branden en de eerdere opzeggingen door Interpolis en Univé zijn feiten waarmee [eiser] bekend was – dit staat ook niet ter discussie – en zoals hiervoor is overwogen staat thans vast dat deze feiten door [eiser] zijn verzwegen. Aan het eerste vereiste is dan ook voldaan. 2.6.2 Het tweede vereiste is dat het moet gaan om feiten waarvan de verzekeringsnemer wist of redelijkerwijs moest begrijpen dat deze voor de verzekeraar van belang zijn voor de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, onder welke voorwaarden hij de verzekering zal willen sluiten. Ook aan dit vereiste is voldaan. ABN AMRO Schadeverzekeringen heeft immers in het aanvraagformulier expliciet gevraagd naar eerdere schades en eerdere opzeggingen en daarmee moet het volgens vaste jurisprudentie voor [eiser] voldoende duidelijk zijn geweest dat dit voor ABN AMRO Schadeverzekeringen van belang was. 2.6.3 Het derde vereiste van artikel 251 K is dat de verzekeraar bij betwisting moet aantonen dat een redelijk handelend verzekeraar de afgesloten verzekering niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten bij een juiste kennis van zaken. ABN AMRO Schadeverzekeringen stelt dat als zij (of enig andere redelijk handelend verzekeraar) had geweten van de twee branden en de eerdere opzeggingen door Interpolis en Univé, de verzekering dan niet of niet onder dezelfde voorwaarden was afgesloten. [eiser] betwist dit. Zakelijk weergegeven stelt hij dat er slechts sprake was van een eenmalig incident met een automatische incasso en dat het standpunt van ABN AMRO Schadeverzekeringen te ver afstaat van de praktijk van alle dag. Zoals in het tussenvonnis echter reeds is beslist, is er geen sprake van een eenmalig incident maar gaat het om meerdere opzeggingen. Het is de combinatie van de twee branden en de verschillende eerdere opzeggingen die moet worden getoetst aan het acceptatiebeleid van een redelijk handelend verzekeraar. Deze combinatie maakt – naar ABN AMRO Schadeverzekeringen onbetwist stelt – dat [eiser] voor een verzekeraar een verhoogd risico vormt. De rechtbank acht het daarom voorshands aannemelijk dat een redelijk handelend verzekeraar met wetenschap van twee brandstichtingen en meerdere opzeggingen van eerdere verzekeringen, de verzekering niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. Betwijfeld kan daarom worden of de benoeming van een deskundige terzake van het acceptatiebeleid van een redelijk handelend verzekeraar – zoals ter comparitie van partijen als mogelijkheid is besproken – zal leiden tot een voor [eiser] gunstige uitkomst. Tegen deze achtergrond legt de rechtbank aan [eiser] de vraag voor of hij zijn standpunt, dat een redelijk handelend verzekeraar de verzekering ook bij een juiste kennis van zaken zou hebben afgesloten, wenst te handhaven en of [eiser] wil dat er op dit punt door de rechtbank een deskundige benoemd zal worden. Immers, een deskundigenrapport brengt kosten met zich mee en deze kosten zullen voor rekening van [eiser] komen indien hij deze procedure verliest. 2.6.4 Het vierde vereiste voor een beroep op artikel 251 K is dat de verzekeraar de uiterste zorg moet hebben betracht om te voorkomen dat hij onder een onjuiste voorstelling van zaken de verzekering aangaat. Ook aan dit vereiste is voldaan. Weliswaar heeft ABN AMRO c.s. voor het sluiten van de verzekering geen controle uitgevoerd in databanken die worden bijgehouden door het Verbond van Verzekeraars, maar de rechtbank is van oordeel dat een dergelijke controle alleen van ABN AMRO c.s. gevergd kan worden indien zij concrete aanleiding heeft om te twijfelen aan de juistheid van de informatie die de verzekerde haar verschaft. Hiervan is onvoldoende sprake. De enkele omstandigheid dat het woord “brandschades” is bijgeschreven op productie 11B bij dagvaarding is hiervoor onvoldoende, nu niet duidelijk is wie dit heeft bijgeschreven, wanneer dit is gebeurd en met welke bedoeling. Ook kan [eiser] ABN AMRO Schadeverzekeringen niet tegenwerpen dat de branden in locale kranten hebben gestaan, nu in het algemeen van een verzekeraar niet gevergd kan worden dat deze informatie uit locale kranten verzamelt ten einde dit mee te nemen in de beoordeling van nieuw af te sluiten verzekeringen. De stelling van [eiser] dat uit de verklaring van [medewerker ABN AMRO 1] blijkt dat ABN AMRO c.s. een zwarte lijst hanteert, zodat – aldus [eiser] – ABN AMRO c.s. op grond daarvan had kunnen weten van de eerdere opzeggingen, slaagt niet, (alleen al) nu gesteld noch gebleken is dat [eiser] op die zwarte lijst stond. 2.7 De slotsom van het voorgaande is dat als vast komt te staan dat een redelijk handelend verzekeraar de verzekering niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten indien hij had geweten van de eerdere branden en de eerdere opzeggingen, ABN AMRO Schadeverzekeringen dan een beroep toekomt op artikel 251 K. Het betoog van [eiser] dat dit beroep in strijd is met de redelijkheid en billijkheid slaagt niet. Het betoog van [eiser] is immers in de kern gebaseerd op enerzijds de stelling van [eiser] dat hij de branden en opzeggingen niet heeft verzwegen en anderzijds op de stelling dat ABN AMRO c.s. bij het sluiten van de verzekering niet de vereiste zorg in acht heeft genomen (welke stellingen hiervoor zijn verworpen). De verdere voortgang van de procedure 2.8 [eiser] zal in de gelegenheid worden gesteld om bij akte aan de rechtbank te laten weten of hij wil dat er een deskundige wordt benoemd met betrekking tot het acceptatiebeleid van een redelijk handelend verzekeraar of dat hij zijn verweer op dit punt intrekt. In dezelfde akte kan [eiser] desgewenst nader ingaan op de maximale hoogte van het aan de deskundige te betalen voorschot. ABN AMRO zal hierop bij antwoordakte kunnen reageren. 2.9 Indien [eiser] zijn verweer handhaaft dat een redelijk handelend bestuurder ook bij wetenschap van de twee branden en de diverse opzeggingen dezelfde verzekering zou hebben gesloten, dan is de rechtbank voorshands voornemens om [persoon 1] – indien deze hiertoe bereid en in staat is – als deskundige te benoemen (vergelijk de conclusie van repliek) en om aan hem de volgende vragen voor te leggen: 1. Zou een redelijk handelend verzekeraar, bekend met de omstandigheden dat (i) [eiser] in mei 2003 twee branden had gehad als gevolg van brandstichting en (ii) Interpolis en Univé meerdere polissen van [eiser] hadden opgezegd, [eiser] als verzekeringsnemer hebben geaccepteerd en zo ja, zou deze verzekeraar [eiser] accepteren onder dezelfde voorwaarden als ABN AMRO Schadeverzekeringen bij [eiser] heeft gedaan? 2. welke opmerkingen zijn naar het oordeel van de deskundige verder van belang ten behoeve van de door de rechtbank te nemen beslissing? Partijen kunnen zich hierover bij akte desgewenst uitlaten. 2.10 Indien [eiser] zijn verweer niet handhaaft, dan zal zijn vordering worden afgewezen. 3 De beslissing De rechtbank, alvorens verder te beslissen, - verwijst de zaak naar de rol van woensdag 11 juni 2008 voor het nemen van een akte door [eiser]. Dit vonnis is gewezen door mrs. R.J.A.M. Cooijmans, N. Doorduijn en M.P. van der Stroom. Uitgesproken in het openbaar. 1876/1694¬/1921