Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD4336

Datum uitspraak2008-04-09
Datum gepubliceerd2008-06-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers07/00241 tot en met 07/00244
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het Hof verwerpt het hoger beroep gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de belastingrechter niet bevoegd is te beoordelen of de inspecteur artikel 65 AWR juist heeft toegepast.


Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM Kenmerken 07/00241 tot en met 07/00244 uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van Stichting [X], gevestigd te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak in de zaken no. AWB 05/6458 tot en met 06/6461 van de rechtbank Haarlem van 10 april 2007 in het geding tussen belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende naheffingsaanslagen loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd: Aanslagnummer Datum Betreffende het jaar: Enkelvoudige belasting Boete heffingsrente [1234.56.789].A.01.9500 27-12-2004 1999 € 68.024 € 3.401 € 11.884 [1234.56.789].A.01.0500 26-04-2005 2000 € 13.453 € 672 € 2.083 [1234.56.789].A.01.1500 26-04-2005 2001 € 75.560 € 3.778 € 8.405 [1234.56.789].A.01.2501 26-04-2005 2002 € 43.566 € 2.178 € 3.408 Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslagen bezwaarschriften ingediend die ter inspectie zijn binnengekomen op 10 januari 2005 (nr. [1234.56.789].A.01.9500) respectievelijk op 6 mei 2005 (nrs. [1234.56.789].A.01.0500 en [1234.56.789].A.01.1500) en op 10 mei 2005 (nr. [1234.56.789].A.01.2501). Bij de in één geschrift opgenomen uitspraken op bezwaar van 11 oktober 2005 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag met nummer [1234.56.789].A.01.9500 verminderd tot € 57.301 aan enkelvoudige belasting. Voorts is bij deze naheffingsaanslag de boete verminderd tot € 2.865 en de heffingsrente tot € 10.010. De inspecteur heeft de overige naheffingsaanslagen gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld. De beroepschriften van belanghebbende zijn op 21 november 2005 ter griffie van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) ontvangen. Bij uitspraak van 10 april 2007, verzonden op 17 april 2007, heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen uitsluitend met betrekking tot de opgelegde boetes gegrond verklaard, de boetes verminderd tot nihil en de uitspraken verder in stand gelaten. Tegen deze uitspraak heeft de gemachtigde van belanghebbende, drs. A.C. Krol (Horlings, Brouwer en Horlings) te Amsterdam, hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 10 mei 2007, bij het Hof ingekomen op dezelfde datum. Het beroepschrift is op 11 juni 2007 nader gemotiveerd. Namens de inspecteur zijn verweerschriften ingediend. Van belanghebbende zijn op 23 november 2007 nadere stukken ingekomen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2007. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. 2. Overwegingen 2.1. Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen onder 2.1. tot en met 2.6. is vermeld in de uitspraak van de rechtbank, zoals dat hieronder is ingelast: 2.1. Belanghebbende is een door het Stadsdeel [Y] te Amsterdam gesubsidieerde instelling die voor een aanzienlijk deel van de uitvoering van haar welzijnsactiviteiten afhankelijk is van de inzet van medewerkers (hierna: ID-werknemers) met een in- en doorstroombaan, voorheen Melkert 1-baan genoemd. De activiteiten van belanghebbende bestaan onder andere uit het verzorgen van kinder- en jeugdopvang, het beheer over speeltuinen, traditioneel buurthuiswerk en het inzetten van buurtconciërges. 2.2. De loonkosten van de ID-werknemers worden langs twee wegen gesubsidieerd. Enerzijds wordt via de gemeente een loonkostensubsidie verstrekt via N.V. Werk. Hiervoor geldt als voorwaarde dat de ID-werknemers beschikken over een ID-verklaring die wordt afgegeven door de Sociale Dienst. Aan belanghebbende zijn vorenbedoelde ID-verklaringen afgegeven. Anderzijds kan belanghebbende een afdrachtvermindering voor langdurig werklozen claimen. 2.3. Op 8 oktober 2003 heeft belanghebbende suppletieaangiften ingediend voor de jaren 1999 en 2000. Op 7 april 2004 heeft belanghebbende suppletieaangiften ingediend voor de jaren 1999 tot en met 2003 waarbij de eerder ingediende suppletieaangiften zijn komen te vervallen. 2.4. Tijdens een boekenonderzoek is de aanvaardbaarheid van de suppletieaangiften onderzocht. De bevindingen daarvan zijn verwoord in een controlerapport van 19 januari 2005. Uit het onderzoek is gebleken dat belanghebbende voor een aantal ID-werknemers afdrachtvermindering van loonbelasting/premie volksverzekering voor langdurig werklozen heeft geclaimd, terwijl voor hen geen verklaring langdurig werklozen als bedoeld in artikel 8, lid 1, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna WVA-verklaring) in de administratie aanwezig was. 2.5. De verklaring voor het ontbreken van een aantal WVA-verklaringen is dat belanghebbende deze niet tijdig heeft aangevraagd bij het Arbeidsbureau dan wel het Centrum voor Werk en inkomen (hierna: CWI). 2.6. Van de nageheven enkelvoudige belasting hebben de volgende bedragen betrekking op de vermindering afdracht langdurig werklozen: Aanslagnummer Datum Betreffende het jaar: Enkelvoudige belasting [1234.56.789].A.01.9500 27-12-2004 1999 € 36.164 [1234.56.789].A.01.0500 26-04-2005 2000 € 13.453 [1234.56.789].A.01.1500 26-04-2005 2001 € 75.614 [1234.56.789].A.01.2501 26-04-2005 2002 € 39.465 Bij de uitspraken op bezwaar is met betrekking tot de naheffingsaanslag met nummer [1234.56.789].A.01.9500 de enkelvoudige belasting, voorzover deze ziet op de vermindering afdracht langdurig werklozen, met € 10.723 (ƒ 23.631) verminderd tot € 25.441. 2.2. Tussen partijen was voor de rechtbank in geschil of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd voor zover deze zien op de afdrachtvermindering voor langdurig werklozen en of terecht boetes zijn opgelegd. 2.3. De van toepassing zijnde bepalingen uit de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen luidden in de desbetreffende jaren als volgt: Artikel 8 “1. De afdrachtvermindering langdurig werklozen is van toepassing met betrekking tot de werknemer voor wie de inhoudingsplichtige over een verklaring langdurig werkloze beschikt (…)”. Artikel 9 “1. De verklaring langdurig werkloze is een schriftelijk stuk waarin de Arbeidsvoorzieningsorganisatie [vanaf 2002: Centrale organisatie werk en inkomen] jegens de inhoudingsplichtige verklaart dat de aanstaande werknemer of de werknemer een langdurig werkloze is onderscheidenlijk was op het tijdstip voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking. De verklaring bevat het sociaal-fiscaalnummer van de werknemer. 2. De verklaring langdurig werkloze wordt kosteloos aan de inhoudingsplichtige afgegeven op diens daartoe strekkende verzoek. 3. De inhoudingsplichtige bewaart een afschrift van de verklaring langdurig werkloze bij de loonadministratie”. Artikel 13 “Bij ministeriële regeling kan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, na overleg met Onze Minister van Financiën, regels stellen ter bevordering van een goede uitvoering van dit hoofdstuk (…)”. 2.4. De van toepassing zijnde bepalingen van de Uitvoeringsregeling langdurig werklozen luidden in de desbetreffende jaren als volgt: “De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, na overleg met de Staatssecretaris van Financiën, Gelet op artikel 13 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, Besluit (…) Artikel 2 1. De inhoudsplichtige verzoekt de Arbeidsvoorzieningsorganisatie [vanaf 2002: Centrale organisatie werk en inkomen] schriftelijk, onder overlegging van zo mogelijk een afschrift van de overeenkomst tot het verrichten van arbeid, zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen vier maanden [tot 1 juli 1999: twee maanden] na de dag van indiensttreding van de langdurig werkloze, de verklaring, vereist voor toepassing van de afdrachtvermindering langdurig werklozen (…) te verstrekken. 2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid, ingediend na de in dat lid genoemd periode, wordt niet in behandeling genomen”. 2.5. Voor het oordeel van de rechtbank verwijst het Hof naar hetgeen onder 4.1. tot en met 4.9. is vermeld in de uitspraak van de rechtbank, zoals dat hieronder is ingelast. Het Hof gaat er daarbij van uit dat in 4.1 sprake is geweest van een verschrijving en dat daar voor ‘Uitvoeringsregeling Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen’ moet worden gelezen ‘Uitvoeringsregeling langdurig werklozen’: 4.1. Op grond van artikel 8, lid 1, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de Wet) is de afdrachtvermindering langdurig werklozen (voor zover hier van belang) van toepassing met betrekking tot de werknemer voor wie de inhoudingsplichtige over een WVA-verklaring beschikt. Artikel 9, lid 1, van de Wet bepaalt dat de verklaring langdurig werkloze een schriftelijk stuk is, waarin de Centrale organisatie werk en inkomen jegens de inhoudingsplichtige verklaart dat de aanstaande werknemer of de werknemer een langdurig werkloze is onderscheide[n]lijk was op het tijdstip voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking. Artikel 13 van de Wet juncto artikel 2 van de [Uitvoeringsregeling langdurig werklozen] (hierna: de Uitvoeringsregeling) bepaalt dat de inhoudingsplichtige uiterlijk binnen vier maanden (tot 1 juli 1999 binnen twee maanden) na de dag van indiensttreding van de langdurig werkloze, de arbeidsorganisatie verzoekt de WVA-verklaring te verstrekken. Een verzoek dat na de genoemde periode wordt gedaan, wordt niet in behandeling genomen. 4.2. Vaststaat dat belanghebbende niet over WVA-verklaringen beschikte in de zin van de hiervoor vermelde wettelijke regeling. Op grond van de hiervoor vermelde wettelijke regeling heeft belanghebbende derhalve geen recht op de vermindering afdracht langdurig werklozen. 4.3. Belanghebbende beroept zich op toepassing van het vertrouwensbeginsel. Zij stelt zich op het standpunt dat zij voor de betreffende werknemers voldoet aan alle materiële vereisten voor verkrijging van een WVA-verklaring. De benodigde WVA-verklaringen zijn enkel niet aanwezig omdat deze buiten de in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling genoemde termijn zijn aangevraagd. Belanghebbende voert aan dat zij onder die omstandigheden erop mag vertrouwen dat de inspecteur met toepassing van artikel 65 van de Algemene wet rijksbelastingen (hierna: AWR) ambtshalve de vermindering afdracht langdurig werklozen van toepassing verklaart en de naheffingsaanslagen vernietigt respectievelijk op dit punt vermindert. 4.4. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat in gevallen als de onderhavige nooit artikel 65 AWR wordt toegepast. 4.5. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Nog daargelaten de stelling van belanghebbende dat zij voldoet aan de materiële voorwaarden voor verkrijging van de WVA-verklaringen, is de belastingrechter niet bevoegd tot het ambtshalve toepassen van de vermindering afdracht langdurig werklozen met toepassing van artikel 65 AWR. De inspecteur kan daaraan evenmin worden gehouden. 4.6. Belanghebbende beroept zich voorts op het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank begrijpt het beroep van belanghebbende in die zin dat de nadelige gevolgen van de naheffingsaanslagen onevenredig zijn ten opzichte van de omstandigheid dat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd enkel omdat niet is voldaan aan een formele voorwaarde voor toepassing van de vermindering afdracht langdurig werklozen. Belanghebbende heeft, kort samengevat, toegelicht dat de ID-banen volledig worden gefinancierd met subsidie en de afdrachtvermindering langdurig werklozen. Aldus zullen de naheffingsaanslagen leiden tot ernstige financiële consequenties bij belanghebbende. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel kan niet slagen omdat aan de inspecteur bij het al dan niet toepassen van de wettelijke regeling voor vermindering afdracht langdurig werklozen, geen beleidsvrijheid toekomt. Aan een belangenafweging op grond van het evenredigheidsbeginsel komt de rechter dan niet toe. 4.7. Ook overigens is uit de wetsgeschiedenis, noch uit de jurisprudentie of uit beleid van de staatssecretaris van financiën af te leiden dat belanghebbende bij het ontbreken van de WVA-verklaring op de enkele grond dat deze buiten de daarvoor geldende termijn zijn aangevraagd, recht zou hebben op vermindering afdracht langdurig werklozen. 4.8. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep in zoverre ongegrond. 4.9. Op grond van het bepaalde in artikel 67c AWR heeft de inspecteur verzuimboetes opgelegd van 5% van de nageheven enkelvoudige belasting. Gesteld noch gebleken is dat van de zijde van belanghebbende sprake is van afwezigheid van alle schuld. Gelet echter op hetgeen belanghebbende onweersproken heeft gesteld omtrent de ernstige financiële consequenties van de naheffingsaanslagen voor haar, acht de rechtbank een boete van nihil passend en geboden. De stelling van de inspecteur dat de financiële consequenties voor belanghebbende bij het bepalen van de verzuimboete zijn meegewogen, kan de rechtbank niet volgen. In zoverre is het beroep gegrond. 2.6. Belanghebbende voert tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep aan dat de inspecteur de wet weliswaar juist heeft toegepast doch ten onrechte geen ambtshalve vermindering heeft verleend nu belanghebbende materieel aan de voorwaarden voor afdrachtvermindering (als bedoeld in artikel 3, lid 1, letter b, van de Wet) voldeed. Belanghebbende meent dat de naheffingsaanslagen op grond van het evenredigheidsbeginsel moeten worden vernietigd. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. 2.7. In hoger beroep is derhalve niet in geschil het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende op basis van de wet geen recht heeft op de afdrachtvermindering. Het Hof acht dit oordeel juist. 2.8. De beslissing van de inspecteur om een aanslag al dan niet op basis van artikel 65 van de AWR ambtshalve te verminderen is niet een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onderdeel b, van de AWR. Toetsing aan het evenredigheidsbeginsel komt daarbij niet aan de orde.Het Hof verwerpt dan ook belanghebbendes grief voor zover die gericht is tegen het oordeel van de rechtbank dat de belastingrechter niet bevoegd is te beoordelen of de inspecteur artikel 65 AWR juist heeft toegepast. 2.9. Voor zover belanghebbende zich overigens op het evenredigheidsbeginsel beroept faalt dit omdat de relevante wettelijke bepalingen de inspecteur naar het oordeel van het Hof geen beleidsruimte geven om tot andere besluiten te komen dan de thans bestreden besluiten. Ook in zoverre onderschrijft het Hof het oordeel van de rechtbank. 2.10. Gelet op het voorgaande is van geen belang dat partijen het erover eens zijn dat belanghebbende de WVA-verklaringen zou hebben gekregen als het verzoek tijdig was ingediend. Proceskosten 2.11. Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de kosten van het hoger beroep als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft op de zitting in hoger beroep alsnog verzocht om vergoeding van verletkosten wegens het door haar bestuurder bijwonen van de zitting in Haarlem. De inspecteur heeft zich daartegen niet verzet. Het Hof zal, nu het beroep in eerste aanleg gegrond was en de rechtbank daarmee geen rekening heeft kunnen houden, de inspecteur in hoger beroep veroordelen tot vergoeding van deze kosten aan belanghebbende, door het Hof begroot op 4 uren x € 40 = € 160. 3. Beslissing Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 160 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden. Aldus vastgesteld door mrs. J. den Boer, voorzitter, P.F. Goes en D.J. de Korte, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 9 april 2008 in het openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.