Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD4468

Datum uitspraak2006-11-21
Datum gepubliceerd2008-06-18
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13.497.360-2006
Statusgepubliceerd


Indicatie

IRK; uitlevering; genoegzaamheid der stukken; mogelijk strijd met fair trial beginsel nu sprake zou zijn van uitlokking; beslissing over eventuele weigering in verband met vermoeden van inbreuk op fundamentele rechten van opgeëiste persoon ligt in beginsel bij minister van justitie, slechts indien flagrante schending heeft plaatsgevonden of bij dreigende flagrante schending is overleveringsrechter bevoegd over toelaatbaarheid uitlevering te oordelen.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM, INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER Parketnummer: 13.497.360-2006 RK nummer: 06/3174 UITSPRAAK op de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 4 augustus 2006 en de aanvulling op de vordering van 7 september 2006, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Justitie ontvangen verzoek van de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van: [opgeëiste persoon] geboren te [geboorteplaats] (Zwitserland) op [geboortedatum], zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, gedetineerd in het Huis van Bewaring “Almere Binnen” te Almere. hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1. Procesgang. De rechtbank heeft op 7 november 2006 de opgeëiste persoon, zijn raadsvrouw, mr.M.B. van den Toorn-Volkers, advocaat te Made en de officier van justitie ter openbare zitting gehoord. 2. Beoordeling. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd, juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Zwitserse nationaliteit heeft. De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ter straf¬vervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schul¬dig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn aanhouding is gelast en zoals omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage (1) aan deze uitspraak gehechte fotokopie van de akte van beschuldiging van de Amerikaanse federale districtsrechtbank voor het oostelijk district van Virginia van 29 juni 2006. Het in die bijlage tussen [ ] geplaatste gedeelte dient als hier ingevoegd te worden beschouwd. De feiten zijn nader omschreven in het verzoek tot voorlopige aanhouding van de US Department of Justice, Criminal Division, van 6 juni 2006, als bijlage (2) aan deze uitspraak gehecht. Het in die bijlage tussen [ ] geplaatste gedeelte dient als hier ingevoegd te worden beschouwd. Het uitleveringsverzoek houdt verder een verzoek in om inbeslagname en afgifte van de voorwerpen die zijn aangetroffen in het bezit van de opgeëiste persoon. De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika strafbaar en daarvoor kan telkens een vrij¬heids¬straf van meer dan een jaar worden opgelegd, terwijl die feiten naar Nederlands recht als een¬zelfde in¬breuk op de Neder¬landse rechtsorde strafbaar zijn en daarvoor telkens een vrij¬heids¬straf van meer dan een jaar kan worden opgelegd. De feiten zijn naar Nederlands recht te kwalificeren als: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. De opgeëiste persoon heeft de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht ontkend. Hij heeft echter medegedeeld niet onverwijld te kunnen aantonen dat hij onschul¬dig is aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht. Evenmin is gebleken dat er ten aanzien van hem geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan die feiten. Verweren • De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat de stukken ongenoegzaam zijn. De handtekening op de ‘warrant for arrest’ klopt niet. Bij de opgeëiste persoon zijn meer voorwerpen in beslag genomen dan nu op de overgelegde beslaglijst vermeld staan. Een complete beslaglijst dient bij de stukken te worden gevoegd. Daarnaast ontbreken de stukken ten aanzien van de rechtshulpverzoeken, zodat het niet mogelijk is te zien op welke wijze de Nederlandse staat heeft meegewerkt aan het uitleveringsverzoek. Voorts dienen de e-mailwisselingen die hebben plaatsgevonden tussen de opgeëiste persoon en de undercover agenten in het dossier te worden gevoegd, nu daaruit kan blijken dat er sprake is geweest van uitlokking. Indien de opgeëiste persoon is uitgelokt dan dient de uitlevering te worden geweigerd. Uitlokking is tenslotte ook in strijd met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. Dit alles is in strijd met artikel 6 van het EVRM. Standpunt van de officier van justitie De stukken zijn genoegzaam. Het is niet de taak van de rechter in een uitleveringszaak een oordeel te geven over de rechtmatigheid van bewijsvergaring, zie daarover uitspraken van de Hoge Raad van 10 juli 2001 HR, NJ 2001, 618 en NJ 2003, 315, zodat overlegging van e-mails waaruit uitlokking zou blijken in dit kader niet zinvol is. Wel is relevant of er sprake zou zijn van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. In dit stadium is dat niet gesteld, noch anderszins op enige wijze aannemelijk geworden. Oordeel van de rechtbank De rechtbank is van oordeel dat de stukken genoegzaam zijn. Het standpunt van de raadsvrouw dat er een gebrek zou kleven aan de warrant for arrest (in die zin dat de handtekening onder die warrant for arrest niet klopt) wordt door de rechtbank niet gedeeld. Het betreft een voor conform getekende kopie van de warrant for arrest, waarbij de rechtbank uitgaat van de rechtsgeldigheid daarvan. Ten aanzien van de beslaglijst merkt de rechtbank op dat de autoriteiten van de Verenigde Staten in het kader van de uitleveringsprocedure alleen de afgifte van de op die lijst geplaatste (in het bezit van de opgeëiste persoon aangetroffen) voorwerpen verzoeken en de rechtbank slechts op dit verzoek een beslissing dient te nemen. Indien er andere voorwerpen in beslag zijn genomen dan waarvan de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika afgifte wensen, dan dient dat in het kader van een rechtshulpverzoek plaats te vinden. Een dergelijk verzoek ligt op dit moment niet aan de rechtbank voor. Het verzoek om de rechtshulpverzoeken aan het dossier te doen toevoegen wordt afgewezen, omdat deze stukken geen onderdeel vormen van de uitleveringsprocedure. Ten aanzien van het verweer dat er sprake is van strijd met het fair trial beginsel, zoals onder meer neergelegd in artikel 6 EVRM, omdat de opgeëiste persoon zou zijn uitgelokt en de wens in dit verband tot inzage in de voornoemde e-mails, overweegt de rechtbank het volgende. Vooreerst merkt de rechtbank op dat in de uitleveringswet een verdeling van bevoegdheden is neergelegd tussen de uitleveringsrechter en de Minister van Justitie. Dat betekent dat het antwoord op de vraag of de gevraagde uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een inbreuk op zijn fundamentele rechten, in principe is voorbehouden aan de Minister van Justitie. Het vorenstaande zou slechts anders zijn indien jegens de opgeëiste persoon een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge het EVRM toekomend recht heeft plaatsgevonden of indien de opgeëiste persoon door de uitlevering het risico zou lopen te worden blootgesteld aan een dreigende flagrante schending van een van de onder meer door het EVRM beschermde rechten. Dan is de overleveringsrechter bevoegd een oordeel te geven over de toelaatbaarheid van de uitlevering. Door de enkele mededeling van de verdediging, dat uit e-mails zou blijken dat de opgeëiste persoon is uitgelokt, is onvoldoende onderbouwd dat van een schending als hiervoor bedoeld sprake kan zijn. Het verzoek van de verdediging tot schorsing van de behandeling van de uitlevering - om de genoemde e-mails op te vragen –wordt afgewezen. De rechtbank verwerpt de verweren van de raadsvrouw. De feiten terzake waarvoor uitlevering wordt verzocht kunnen krachtens arti¬kel 2, eerste lid sub a juncto de Bijlage (lijst van strafbare fei¬ten) van het toepasselijke verdrag onder nummer 28 tot uitlevering lei¬den. Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd is bevonden dat aan alle daarvoor in de Wet en de toepasselijke Verdragen ge¬stelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toe¬laatbaar te worden verklaard. Blijkens de last tot inbeslagneming van de officier van justitie van 6 september 2006, betreffende de onder de opgeëiste persoon inbeslaggenomen goederen, zijn die goederen in beslag genomen in verband met de feiten waarvoor thans de uitlevering wordt verzocht. De verzoekende staat heeft de overdracht van deze goederen verzocht. Nu de uitlevering toelaatbaar wordt verklaard en de inbeslaggenomen goederen kunnen dienen als stukken van overtuiging, kan de overdracht van na te melden goederen aan de verzoekende staat toelaatbaar worden verklaard. 3. Toepasselijke wetsartikelen. de artikelen 47 van het Wetboek van Strafrecht; de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet; de artikelen 2, 5 en 47 van de Uitleveringswet; de artikelen 1, 2, 9, 11 en 17 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, met bijlage, gesloten te 's-Gravenhage op 24 juni 1980 (Trb. 1980,11, Trb. 198,133, Trb. 2004,296). 4. Beslissing. Verklaart TOELAATBAAR de door de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika verzochte uitlevering van [opgeëiste persoon] voornoemd ter strafvervolging terzake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals vermeld op het tussen [ ] geplaatste deel van de bijlage. BEVEELT de afgifte van de in beslag genomen voorwerpen te weten: Zwitserse studentenkaart op naam van [opgeëiste persoon] Zwitsers rijbewijs op naam van [opgeëiste persoon] een mobiele telefoon Nokia, type RAADSMAN-4-2300, kleur grijs aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. Aldus gedaan door mr. J.M.J. Lommen-van Alphen, voorzit¬ter, mrs. M. van Mourik en J.L. Hillenius, rech¬ters, in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif¬fier, en uitgesproken ter openbare zitting van 21 november 2006.